ECLI:NL:CRVB:2025:1902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
24 december 2025
Zaaknummer
22/3479 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2025, met zaaknummer 22/3479 WSF, is een verzoek om schadevergoeding behandeld wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, had hoger beroep ingesteld tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Echter, op 24 februari 2025 trok de appellant het hoger beroep in, maar handhaafde het verzoek om schadevergoeding voor immateriële schade door de overschrijding van de redelijke termijn. De minister had eerder al tegemoetgekomen aan de appellant door proceskosten, griffierecht en wettelijke rente te vergoeden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar mag duren. In dit geval was de redelijke termijn met iets minder dan een maand overschreden. De Raad concludeerde dat de zaak niet als complex kon worden aangemerkt en dat de totale lengte van de procedure niet meer dan vier jaar mocht bedragen. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, die volledig aan de Staat werd toegerekend. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die op € 453,50 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om tijdig te handelen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 december 2025
22/3479 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om schadevergoeding in het geding tussen:
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 februari 2025 heeft mr. Smouter namens appellant het hoger beroep ingetrokken, onder handhaving van het verzoek om de minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op 16 april 2025 heeft hij tevens verzocht om vergoeding van de kosten voor de daarvoor verrichte proceshandeling.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De minister is volledig aan appellant tegemoetgekomen en heeft daarbij proceskosten, griffierecht en wettelijke rente vergoed. In deze uitspraak is alleen nog het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde.
2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.
Als de intrekking van een hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2] Ook uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat een bestuursorgaan aan een belanghebbende tegemoetkomt en de spanning en frustratie dus niet kan worden geacht nog door te lopen, in welk geval de redelijke termijn op dat moment eindigt. [3]
3. In de gevallen vermeld onder 2.2 moet de Raad binnen een jaar na de intrekking van het hoger beroep uitspraak doen. [4]
4. De minister heeft het bezwaarschrift van appellant ontvangen op 30 november 2020. De minister is met een besluit van 24 december 2024 aan appellant tegemoetgekomen. Het hoger beroep is op 24 februari 2025 ingetrokken. De Raad heeft binnen een jaar na de intrekking van het hoger beroep uitspraak gedaan. Uitgaande van deze gegevens is in dit geval de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens met iets minder dan een maand overschreden. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. De termijnoverschrijding wordt in zijn geheel aan de Staat toegerekend. Tevens is er aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 907,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.CRvB 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.Vgl. Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
4.Vgl. CRvB 24 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3341.