ECLI:NL:CRVB:2025:223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/781 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door onderverhuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die zijn woonsituatie niet correct heeft gemeld. Appellant ontving sinds 18 juli 2017 bijstand op basis van de Participatiewet, maar na een melding van de woningbouwvereniging over onderhuur op zijn uitkeringsadres, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellant zijn woning op het uitkeringsadres onderverhuurde aan meerdere personen en daar zelf niet verbleef. Appellant heeft deze situatie niet gemeld, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden en dat zijn recht op bijstand wel kon worden vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn woning onderverhuurde en dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. De schriftelijke verklaringen van de onderhuurders waren daarbij cruciaal.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/781 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2023, 21/1347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 28 januari 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door een wijziging in zijn woonsituatie niet te melden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens appellant heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat hij die verplichting heeft geschonden en kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 18 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 28 december 2020 van de verhuurder van de woning van appellant, Woningbouwvereniging Woonwenz (woningbouwvereniging), dat sprake is van onderhuur op het uitkeringsadres, heeft een medewerker handhaving onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant.
1.2.1.
In dat kader heeft de medewerker onder meer navraag gedaan bij de woningbouwvereniging en daarvan de volgende informatie verkregen. Op 23 december 2020 hebben medewerkers van de woningbouwvereniging de woning op het uitkeringsadres bezocht. Tijdens dit bezoek bleken daar vijf mensen te wonen. Deze mensen hebben verklaringen afgelegd die erop neerkomen dat een Pools stel de woonkamer huurt voor € 700,- per maand, twee Poolse mannen een slaapkamer huren voor € 500,- per maand en een alleenstaande vrouw een andere slaapkamer huurt voor € 400,- per maand. Twee van hen hebben schriftelijk verklaard vanaf 24 oktober 2020 in de woning te verblijven, een andere dat zij vanaf 27 oktober 2020 in de woning verblijft. Zij hebben alle drie ook nog schriftelijk verklaard dat zij appellant nooit in de woning hebben gezien.
1.2.2.
Verder heeft de medewerker, samen met een collega, op 12 januari 2021 een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft toen onder meer het volgende verklaard. Hij heeft logés in zijn woning gehad. Dat zijn vrienden van Poolse afkomst die geen Nederlands spreken en nog iemand die woonde in Hong Kong, maar bij appellant logeerde, en die loog en elke dag dronk. Zijn logés sliepen en verbleven in de woning van appellant. Hij kwam aan de logés via de bedrijven waar ze werkten. Welke bedrijven dat zijn weet appellant niet. Zoals op de getoonde foto’s is aangegeven, was slaapkamer 1 van X en slaapkamer 2 van Y. De woonkamer was ingericht als slaapkamer. Daar sliepen Z en zijn vriendin in één bed en appellant sliep daar ook. Op dit moment verblijven Y, Z en appellant in de woning. In overleg met zijn bewindvoerder heeft appellant de huur van de woning opgezegd per 1 februari 2021.
1.2.3.
Aan het eind van het gesprek hebben de medewerker en zijn collega gezegd dat zij ook nog een huisbezoek willen afleggen om de feitelijke woonsituatie te controleren. Appellant gaf aanvankelijk toestemming daarvoor, maar trok die toestemming later weer in.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage van 2 februari 2021.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 4 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 24 oktober 2020 ingetrokken en de over de periode van 24 oktober 2020 tot 12 januari 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.755,93. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder(ver)huur en/of van het feit dat hij niet in de woning op het uitkeringsadres verbleef. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand hierdoor per 24 oktober 2020 niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 24 oktober 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 februari 2021, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er in de eerste plaats in grote lijnen op neer dat hij zijn woning weliswaar ter beschikking heeft gesteld aan derden, maar dat hij daar zelf ook verbleef en geen geld heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning. Hij hoefde het verblijf van de onderhuurders dus niet te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Gelet op de in 1.2.1 weergegeven informatie van de woningbouwvereniging heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant zijn woning op het uitkeringsadres onderverhuurde en daar zelf niet verbleef. Deze gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er verder ook nog op neer dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woning al op 24 oktober 2020 werd onderverhuurd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.3.1.
In twee van de in 1.2.1 genoemde schriftelijke verklaringen van onderhuurders staat dat zij vanaf 24 oktober 2020 woonachtig zijn in de woning op het uitkeringsadres. De onderhuurders hebben deze verklaring ondertekend. Niet valt in te zien dat het college niet van deze schriftelijke en zonder voorbehoud ondertekende verklaringen zou kunnen uitgaan. Gelet hierop heeft het college met die verklaringen aannemelijk gemaakt dat appellant zijn woning al vanaf 24 oktober 2020 heeft onderverhuurd.
4.4.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. De onderhuurders hebben namelijk verklaard dat zij kamers huurden via A en aan hem de huur betaalden. De gegevens van A komen niet overeen met die van appellant. Appellant verdiende dus geen geld met het deels verhuren van zijn woning door A. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat, zoals hiervoor is overwogen, het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn woning onderverhuurde en daar zelf niet verbleef. Onbekend is waar hij dan wel verbleef.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Zwart