ECLI:NL:CRVB:2025:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
24/735 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering aan ex-werkneemster van appellante en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan een ex-werkneemster van appellante, die als eigenrisicodrager fungeert. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante betwist dat de ex-werkneemster op 1 januari 2021 arbeidsongeschikt was en stelt dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld bij de toekenning van de ZW-uitkering. De Raad oordeelt dat het Uwv de uitkering terecht heeft toegekend, omdat de ex-werkneemster niet in staat was haar eigen werk als servicemedewerker smartbar te verrichten. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste belasting in de functie van de ex-werkneemster. De Raad benadrukt dat het gaat om de werkomstandigheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de arbeid van servicemedewerker smartbar, en niet om de specifieke omstandigheden bij appellante. De conclusie is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de toekenning van de ZW-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

24/735 ZW
Datum uitspraak: 26 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2024, 23/1224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 1 januari 2021 aan de
ex-werkneemster van appellante, die eigenrisicodrager is, een ZW-uitkering heeft toegekend. Volgens appellante was de ex-werkneemster toen door haar (medische) beperkingen in staat om haar eigen werk te verrichten, zodat zij geen recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Simons, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Voor appellante zijn
mr. Simons en [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). De ex-werkneemster heeft gewerkt als servicemedewerker smartbar bij appellante voor gemiddeld 30 uur per week. Op 17 februari 2021 heeft de ex-werkneemster zich met terugwerkende kracht bij het Uwv ziekgemeld vanaf 9 november 2020. Per 1 januari 2021 is het dienstverband van de
ex-werkneemster met appellante geëindigd. Bij besluit van 3 juni 2021 heeft het Uwv aan de
ex-werkneemster met ingang van 1 januari 2021 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de ex-werkneemster per 1 januari 2021 ongeschikt is voor haar laatst verrichte werk als servicemedewerker smartbar bij appellante. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
2.1.
De rechtbank heeft op basis van de onderzoeksactiviteiten van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende
zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante had moeten nagaan of de informatie van de ex-werkneemster over de inhoud van haar functie juist was. Het Uwv heeft voldoende onderzoek gedaan naar de belasting in de functie van de ex-werkneemster.
Belasting in de functie van ex-werkneemster
2.2.
Het eigen werk van de ex-werkneemster bestond volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit werken onder hoge werkdruk, intensief klantcontact, contact met onredelijke of agressieve klanten, wisselende werkroosters en onregelmatige werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd dat dit arbeidsomstandigheden zijn die bij de klachten van de ex-werkneemster niet zijn aangewezen en dat haar belastbaarheid wordt overschreden in het eigen werk. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste belasting in de functie van de ex-werkneemster. De rechtbank vindt het net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep plausibel dat medewerkers in deze functie ook te maken kunnen krijgen met klagende of zelfs agressieve klanten. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat er geen sprake is van werkdruk.
Medisch inhoudelijke beoordeling
2.3.
De rechtbank heeft geen redenen gehad om te twijfelen aan de medisch inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand van de informatie uit het huisartsenjournaal goed uitgelegd waarom verzekeringsarts (lees: bedrijfsarts) A. Mirza niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd dat na 1 januari 2021 weliswaar een verergering van de klachten is gedocumenteerd, maar dat dit niet ruim na de datum in geding is en dat de verergering niet losstaat van de problematiek voorafgaand aan 1 januari 2021.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante betwist
– samengevat – dat de ex-werkneemster op 1 januari 2021 arbeidsongeschikt was voor haar arbeid als servicemedewerker smartbar. Daartoe heeft appellante allereerst aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Daarnaast is het volgens appellante niet aan haar om aannemelijk te maken dat de verzekeringsarts is uitgegaan van een onjuiste beslissing. Volgens appellante dient het Uwv aan te tonen dat wat het Uwv stelt correct is. Verder kan appellante zich niet vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven belasting in de functie van de ex-werkneemster. Zij betwist het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de functie van servicemedewerker smartbar sprake was van werken onder hoge werkdruk, intensief klantcontact, contact met onredelijke, klagende of agressieve klanten, wisselende werkroosters en onregelmatige werktijden. Tevens kan appellante zich niet vinden in het medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de ex-werkneemster op 1 januari 2021 ongeschikt was voor haar eigen werk als servicemedewerker smartbar. Ter onderbouwing daarvan verwijst appellante naar de bevindingen van bedrijfsarts Mirza.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werkneemster in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In deze zaak is artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing, omdat de exwerkneemster van appellante op de datum in geding, 1 januari 2021, geen dienstverband meer had. Dit betekent dat als maatstaf dient te gelden de werkzaamheden als servicemedewerker smartbar die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De grond van appellante dat het onderzoek onzorgvuldig was slaagt niet.
4.3.1.
De rechtbank wordt geheel gevolgd in haar overwegingen over de zorgvuldigheid van het onderzoek. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante is eigenrisicodrager voor de ZW. Dit betekent dat appellante op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW de werkzaamheden dient te verrichten ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW met betrekking tot de personen die laatstelijk tot haar in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager deze werkzaamheden naar het oordeel van het Uwv niet, niet voldoende of niet juist verricht, verricht het Uwv die werkzaamheden. Daarbij is het niet relevant dat de dienstbetrekking per 1 januari 2021 is geëindigd, omdat de eerste ziektedag de door de (ex-)werkneemster genoemde dag van 9 november 2020 is. Op die datum was de (ex-)werkneemster in dienst van appellante. Dit betekent dat appellante de ziekmelding van de (ex-)werkneemster, nadat deze door het Uwv aan haar was doorgezonden, in behandeling had moeten nemen en de overige werkzaamheden, als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van de ZW met betrekking tot de (ex-)werkneemster had moeten verrichten. Dat sprake is van een ziekmelding met terugwerkende kracht doet hieraan niet af. [1]
4.3.2.
In deze zaak heeft het Uwv appellante bij brief van 29 maart 2021 op de hoogte gesteld dat de ex-werkneemster een aanvraag voor ZW-uitkering heeft gedaan per 9 november 2020. Daarbij is appellante erop gewezen dat zij als eigenrisicodrager zelf de ZW uitvoert voor werknemers van wie de dienstbetrekking eindigt tijdens ziekte en dat appellante voor deze exwerkneemster verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ZW. Het Uwv heeft appellante daarom verzocht om de ziekmelding van de ex-werkneemster in behandeling te nemen en hiervan op de gebruikelijke wijze aangifte te doen bij het Uwv. Bij brief van 16 april 2021 heeft het Uwv appellante gerappelleerd om binnen één week de gevalsbehandeling van de ziekmelding alsnog op te starten. Daarbij is meegedeeld dat, indien appellante hier geen gehoor aan geeft, het Uwv wettelijk verplicht is de gevalsbehandeling over te nemen. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij besluit van 29 april 2021 meegedeeld dat zij geen gehoor heeft gegeven aan het bij brief van 16 april 2021 gedane verzoek en dat het Uwv daarom de ziekmelding in behandeling heeft genomen. Appellante heeft tegen het besluit van 29 april 2021 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2022 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Uwv terecht de gevalsbehandeling van de ziekmelding heeft overgenomen, omdat appellante de werkzaamheden niet of niet naar behoren verrichtte. De datum waarop is gemeld dat de exwerkneemster zich per 9 november 2020 ziek meldde en de wijze van beëindiging van het dienstverband laten onverlet dat de ziekmelding door appellante als eigenrisicodrager in behandeling moest worden genomen. Appellante heeft het tegen de beslissing op bezwaar van 31 maart 2022 ingediende beroep bij brief van 3 juni 2022 ingetrokken. Uit deze gang van zaken blijkt dat appellante als eigenrisicodrager om voor haar moverende redenen de ziekmelding van de ex-werkneemster niet in behandeling heeft genomen. Het Uwv heeft de behandeling overgenomen en heeft vervolgens op zorgvuldige wijze de werkzaamheden verricht die op de weg van appellante als eigenrisicodrager in het kader van de ZW lagen, waaronder het vaststellen van de werkzaamheden van de ex-werkneemster en de beoordeling van de ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid.
4.4.
De grond van appellante dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven belasting in de functie van servicemedewerker smartbar onjuist is slaagt ook niet.
4.4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd over de belasting in de functie van de ex-werkneemster is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste belasting in de functie van servicemedewerker smartbar. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak berust worden onderschreven. Hetgeen appellante over de werkzaamheden van de ex-werkneemster heeft gesteld is onvoldoende. Anders dan appellante meent is niet relevant hoe de precieze werkomstandigheden bij appellante waren. Op grond van artikel 19, vijfde lid van de ZW gaat het immers om de werkomstandigheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de arbeid van servicemedewerker smartbar.
4.5.
De grond van appellante dat de ex-werkneemster arbeidsgeschikt was voor haar arbeid op 1 januari 2021 en dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is, slaagt evenmin.
4.5.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak over de medisch inhoudelijke beoordeling heeft aangevoerd is ook een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt evenmin aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd, waaronder de bevindingen van bedrijfsarts Mirza, geen redenen geeft om te twijfelen aan de medische inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de ongeschiktheid van de ex-werkneemster voor het werk van servicemedewerker smartbar bij een soortgelijke werkgever. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak berust worden onderschreven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de ZW-uitkering aan de ex-werkneemster in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025.
(getekend) D.H. Harbers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:780.