ECLI:NL:CRVB:2025:327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
24/1091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering gedeeltelijk gegrond na polsoperatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is na een polsoperatie op 23 april 2019, stelt dat zij recht heeft op een WIA-uitkering vanaf deze datum. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat artikel 55, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1⁰, van de Wet WIA van toepassing is, waardoor appellante recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 23 april 2019. De Raad bevestigt echter het oordeel van de rechtbank dat er op de data 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen die recht zouden geven op een WIA-uitkering. Het Uwv wordt opgedragen opnieuw te beslissen over het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

24/1091 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2024, 22/5160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door haar klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt gedeeltelijk. Artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA is niet van toepassing. Artikel 55, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1⁰, van de Wet WIA is van toepassing. Appellante is tijdelijk volledig arbeidsongeschikt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld en de gronden van beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een vraagstelling aan het Uwv gestuurd.
Het Uwv heeft daarop, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot, en bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 15,48 uur per week. Op 9 april 2013 is appellante uit dienst getreden bij haar toenmalige werkgever en heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 6 december 2013 heeft zij zich ziekgemeld met pijn en stijfheid in de armen, nek en polsen. Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de wachttijd met ingang van 4 december 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 12 april 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Op 23 april 2019 is appellante geopereerd aan een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) van haar rechterpols.
1.3.
Appellante heeft zich op 24 juni 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 1 september 2018. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2021 geweigerd appellante per 1 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 4 december 2015. Volgens de verzekeringsarts is de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2016, zijnde de FML die ten grondslag lag aan de weigering per 4 december 2015, onverkort van toepassing.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van 24 maart 2022, 15 april 2022, 29 juli 2022 en 9 september 2022 van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en rapporten van 17 mei 2022, 3 augustus 2022 en 13 september 2022 van een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft drie verschillende FML’s opgesteld, te weten een FML geldig van 1 september 2018 tot 23 april 2019, een FML geldig van 5 juni 2019 tot en met 31 december 2019 en een FML geldig vanaf 1 januari 2020. Over de datum 23 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat tijdelijk sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid door de operatie aan de rechterpols van appellante met een hersteltijd van zes weken, tot en met 4 juni 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft voor appellante functies geselecteerd waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 0% op 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen – met uitzondering van het deel over het beroepsmatig autorijden – voor wat betreft de beoordelingsmomenten op 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020 op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsartsen ook over de vraag of appellante op 23 april 2019 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt zorgvuldig, niet tegenstrijdig en begrijpelijk hebben gerapporteerd. Volgens de rechtbank gold op 23 april 2019 voor appellante de inkomenseis die eerder voor haar was vastgesteld en die haar geen recht gaf op een WIA-uitkering. Omdat volgens de verzekeringsartsen sprake is van een herstelperiode van zes weken wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA, te weten dat de inkomenseis pas kan worden herzien als een wijziging in de restverdiencapaciteit twee maanden heeft voortgeduurd. Appellante komt daarom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering vanaf 23 april 2019. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft toegelicht en gemotiveerd heeft onderbouwd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Omdat sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA niet van toepassing, maar artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1⁰, van de Wet WIA. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een wachttijd van twee maanden, zodat zij per 23 april 2019 direct in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellante haar beperkingen op de data 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020 niet juist vastgesteld. Gelet op alle door haar overgelegde medische informatie, in combinatie met haar eigen consistente verhaal omtrent haar klachten en beperkingen, hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen. Bij appellante is sprake van CTS-klachten beiderzijds, rugklachten (radiculaire pijn/wortelcompressie rug), obstructief slaapapneu syndroom (OSAS), knieklachten, nekklachten, fibromyalgie, chronische pijn en vermoeidheid, hoge bloeddruk, migraine, huisstofmijt/hooikoorts, metatarsalgie en hernia diafragmatica. Vanuit energetisch en preventief oogpunt had tevens een urenbeperking moeten worden aangenomen. Voor wat betreft de geselecteerde functies heeft appellante verwezen naar de gronden in beroep.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat de in artikel 60, tweede lid, tweede volzin, van de Wet WIA genoemde termijn van twee maanden ook geldt voor artikel 55 eerste lid, onderdeel b, onder 1⁰, van de Wet WIA. Volgens het Uwv is vanwege de polsoperatie op 23 april 2019 geen sprake van het later ontstaan van een WGA-uitkering, omdat appellante vanwege die operatie slechts zes weken en dus niet twee maanden volledig arbeidsongeschikt was.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 1 september 2018, 23 april 2019, 5 juni 2019 en 1 januari 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1⁰, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGAuitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
4.3.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering, indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
4.4.
Op grond van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA wordt de inkomenseis vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Medische beoordeling
De datum 23 april 2019 (operatiedatum)
4.5.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat artikel 55, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WIA per 23 april 2019 op appellante van toepassing is. Op grond van dat artikellid ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag, dat sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De in artikel 60, tweede lid, tweede volzin, van de Wet WIA genoemde termijn van twee kalendermaanden mist in zo’n geval toepassing. Van een herziening van de inkomenseis, als bedoeld in dat artikellid, is immers geen sprake.
4.6.
Gelet op het voorgaande dient het recht op WGA-uitkering vanaf 23 april 2019 met inachtneming van het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA vastgesteld te worden. Daarbij geldt het volgende. In het rapport van 15 april 2022 heeft de verzekeringsarts overwogen dat het herstel na een CTS-operatie drie tot zes weken duurt. Na zes weken kan worden uitgegaan van een knijpkrachtbeperking. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat het herstel langer heeft geduurd dan zes weken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat eventuele onduidelijkheid hierover voor rekening van appellante komt, omdat zij pas in 2021 een verzoek om herbeoordeling heeft gedaan. Hiermee hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd toegelicht waarom appellante vanaf 23 april 2019 voor een periode van zes weken, dus tot 5 juni 2019, volledig arbeidsongeschikt is.
De data 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020
4.7.
Wat appellante in hoger beroep ten aanzien van deze data heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in de rapporten van 7 augustus 2021, 24 maart 2022, 15 april 2022, 29 juli 2022, 9 september 2022 en 16 januari 2024 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd uiteengezet hoe zij tot hun oordeel zijn gekomen. De klachten die appellante in de hoger beroepsgronden heeft vermeld zijn allemaal door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. Niet gebleken is uit medisch objectiveerbare stukken dat sprake is van meer beperkingen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen. Hoewel de Raad begrijpt dat het voor appellante voorop staat wat zij zelf voelt en ervaart, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zoals hier aan de orde, om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Het Uwv ontkent niet dat appellante veel klachten ervaart en beperkingen heeft. Daarom zijn per verschillende data FML’s opgesteld. Een medisch objectieve onderbouwing voor het aannemen van daarop aanvullende beperkingen is niet gebleken. Zonder afbreuk te willen doen aan de door appellante ervaren impact van haar klachten op het dagelijks leven, ziet de Raad in wat zij heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor wat betreft de data 1 september 2018, 5 juni 2019 en 1 januari 2020.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals opgenomen in de verschillende FML’s, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de datum 23 april 2019. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, in zoverre worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van dit geschil, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen deze beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover deze betrekking heeft op de datum 23 april 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2022 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover deze betrekking heeft op de datum 23 april 2019;
- draagt het Uwv op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 138,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) D.H. Harbers
(getekend) C.M. Snellenberg