ECLI:NL:CRVB:2025:384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/2889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag en schadevergoeding bij langdurig laag inkomen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen behandeld. Appellanten, die een langdurig laag inkomen claimen, hebben hun aanvraag ingediend op 16 maart 2022, maar deze werd afgewezen op basis van hun inkomen in december 2017, dat € 380,- hoger was dan 102% van de voor hen geldende bijstandsnorm. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een marginale overschrijding en dat het college geen reden had om artikel 3 van de Verordening buiten toepassing te laten. Appellanten voerden aan dat de afwijzing onterecht was, omdat zij zich mogelijk onrechtmatig gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. De Raad concludeert echter dat de afwijzing terecht was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep ongegrond had verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de criteria voor langdurig laag inkomen en het evenredigheidsbeginsel in de context van de Participatiewet.

Uitspraak

23/2889 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2023, 22/2339 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het over de afwijzing van een aanvraag van appellanten om een individuele inkomenstoeslag. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellanten niet een langdurig laag inkomen hadden. Appellanten hebben tegen de afwijzing van de aanvraag aangevoerd dat het college zich daarbij mogelijk onrechtmatig heeft gebaseerd op bij de Belastingdienst opgeslagen gegevens. Verder menen zij dat de enkele overschrijding van de inkomensnorm in één maand met een volgens hen gering bedrag niet rechtvaardigt dat hun aanvraag wordt afgewezen en ook dat er bijzondere omstandigheden zijn om in hun geval af te wijken van de gemeentelijke verordening. Zij krijgen daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellanten is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot en met 2 februari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet en de Toeslagenwet. Appellanten ontvingen samen van 3 februari 2018 tot 20 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden met kostendelers, waarbij het aantal kostendelers wisselende. Met ingang van 20 februari 2019 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en daarnaast vanaf 1 juni 2019 een uitkering op grond van de Toeslagenwet. Vanaf 24 januari 2020 ontvangen appellanten in aanvulling hierop samen bijstand tot aan de gehuwdennorm.
1.2.
Appellanten hebben zich, voor zover hier van belang, op 25 februari 2022 gemeld voor het aanvragen van een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW. De aanvraag is gedaan op 16 maart 2022.
1.3.
Met een besluit van 6 mei 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 7 september 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. In het bestreden besluit heeft het college gewezen op de artikelen 1 en 3 van de Verordening individuele inkomenstoeslag SittardGeleen 2015 (Verordening). Daarin is bepaald dat een persoon een langdurig laag inkomen heeft als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW indien gedurende de referteperiode van vijf jaar het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 102% van de toepasselijke bijstandsnorm. De referteperiode loopt in dit geval van 25 februari 2017 tot 25 februari 2022. Het inkomen van appellant op grond van de Ziektewet en de Toeslagenwet in de maand december 2017 bedroeg € 1.473,13 en dat is ruim hoger dan 102% van de bijstandsnorm die toen, gelet op het aantal kostendelers, van toepassing was, namelijk € 1.092,50.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gegevens van de Belastingdienst
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante opgenomen was in de door de Belastingdienst gebruikte Fraude Signaleringvoorziening (FSV), dat er mogelijk gegevens zijn gebruikt uit een ander door de Belastingdienst gebruikt computersysteem en dat het aan het college is om te bewijzen dat (de opname in) die systemen niet van invloed is geweest op zijn besluitvorming. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat het college zonder de opname in de FSV mogelijk een gunstiger besluit voor appellanten zou hebben genomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Het college heeft betwist dat de FSV een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag van appellanten om een individuele inkomenstoeslag. Volgens het college is de afwijzing alleen gebaseerd op de inkomsten van appellanten die uitkwamen boven de voor hen geldende bijstandsnorm. Daarbij heeft het college gewezen op de door appellanten zelf verstrekte brief over de FSV, waarin is vermeld dat de gegevens van appellante niet zijn gedeeld met andere organisaties. Appellanten hebben hun standpunt dat de FSV mogelijk van invloed is geweest op de besluitvorming vervolgens niet nader toegelicht en niet onderbouwd. De beroepsgrond mist dan ook een feitelijke grondslag.
Toepassing van de Verordening
4.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college bij de beoordeling van de aanvraag artikel 3 van de Verordening, waarin het begrip ‘langdurig laag inkomen’ is gedefinieerd, niet juist heeft toegepast en dat dit artikel niet aan toekenning van de individuele inkomenstoeslag in de weg staat omdat de overschrijding van de inkomensgrens slechts gering was. Zij hebben ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de toelichting op artikel 3 van de Verordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
In de toelichting op artikel 3 van de Verordening staat, verkort weergegeven, het volgende. De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 102% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. In die toelichting staat echter ook dat van een marginale overschrijding geen sprake is indien het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- te boven gaat.
4.2.2.
Niet in geschil is dat voor de toepassing van artikel 3 van de Verordening bepalend is wat het inkomen was in elk van de maanden in de referteperiode en ook niet dat appellant in de maand december 2017 een inkomen heeft gehad dat € 380,- hoger was dan 102% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Dit valt niet aan te merken als een marginale overschrijding als bedoeld in de toelichting.
4.3.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat zij al vanaf februari 2018 en dus gedurende het grootste deel van de referteperiode bijstand ontvangen, en dus een inkomen op bijstandsniveau hebben, en bovendien in verband met de aanvullende bijstand naast de socialezekerheidsuitkeringen minder zorg- en huurtoeslag hebben ontvangen. Deze beroepsgrond is zo te begrijpen, dat volgens appellanten in hun geval toepassing van artikel 3 van de Verordening onevenredig nadelig uitpakt. Zij doen hiermee een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het college heeft in de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden geen reden hoeven zien om artikel 3 van de Verordening buiten toepassing te laten wegens een voor hen onevenredig nadelig gevolg van die toepassing. Het gevolg van de overschrijding van de inkomensgrens in één maand is namelijk onlosmakelijk verbonden aan de definitie van langdurig laag inkomen in artikel 3 van de Verordening. Dat appellanten gedurende het grootste deel van de referteperiode (aanvullende) bijstand, en dus wel een laag inkomen, hadden maakt daarbij geen verschil. Ook de omstandigheid dat appellanten volgens hen toeslagen zijn misgelopen is geen omstandigheid die het college had moeten brengen tot de conclusie dat van artikel 3 van de Verordening moest worden afgeweken.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in stand blijft.
4.5.
Dit brengt ook mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Verordening individuele inkomenstoeslag Sittard- Geleen 2015
Artikel 1. Begrippen
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
Peildatum: De dag waarop het recht op individuele inkomenstoeslag ontstaat, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen;
Referteperiode: periode van 5 jaar voorafgaand aan de peildatum.
Artikel 3. Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 102% van de toepasselijke bijstandsnorm.