ECLI:NL:CRVB:2025:431
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de rol van medische onderbouwing
In deze zaak staat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv centraal. Appellante heeft zich op 18 maart 2018 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante per 27 maart 2020 36,48% arbeidsongeschikt is. Appellante is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat haar beperkingen niet adequaat zijn vastgesteld. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat er meer beperkingen zijn dan door het Uwv is aangenomen, niet gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 36,48% in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagt.