ECLI:NL:CRVB:2025:431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de rol van medische onderbouwing

In deze zaak staat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv centraal. Appellante heeft zich op 18 maart 2018 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante per 27 maart 2020 36,48% arbeidsongeschikt is. Appellante is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat haar beperkingen niet adequaat zijn vastgesteld. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat er meer beperkingen zijn dan door het Uwv is aangenomen, niet gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 36,48% in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/802 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2023, 21/6212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 maart 2020 terecht heeft vastgesteld op 36,48%. Appellante is van mening dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juli 2024. Voor appellante is verschenen mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de RooyBal.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft het Uwv verzocht om een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op recente ontwikkelingen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2024 overgelegd.
Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker thuiszorg voor gemiddeld 30,83 uur per week. Op 18 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 36,58%. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2020 aan appellante met ingang van 27 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 30 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,48%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Hierbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het dossier, waaronder het rapport van de verzekeringsarts en het bezwaar van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken door middel van een beeldverbinding. Ook heeft hij informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en cardioloog. Deze informatie is meegenomen in de beoordeling. De stelling van appellante dat de psychiater de gestelde vragen niet heeft beantwoord, acht de rechtbank onjuist aangezien de psychiater in de brief van 21 juli 2021 de beschrijvende diagnose en het behandelbeleid heeft weergegeven. Dat de psychiater verder onderzoek nodig acht om eventueel een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen, is voor de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op een spreekuur had moeten zien om dat onderzoek naar een mogelijke persoonlijkheidsstoornis te verrichten. Ook de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek had moeten verrichten omdat appellante had aangegeven dat zij niet in staat was om te buigen, heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte volgens de rechtbank over voldoende medische informatie, waaronder een MRI van 19 december 2018 en bevindingen uit lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, om zich een oordeel te kunnen vormen over de belastbaarheid van appellante.
2.2.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de in de FML van 14 januari 2020 voor appellante neergelegde belastbaarheid. De rechtbank is ook van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet op een fysiek spreekuur heeft onderzocht. Verder vindt appellante dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft gewezen op info van PsyQ van 21 juli 2021. Hieruit moet volgens haar worden opgemaakt dat er sprake is van ernstige psychische klachten veroorzaakt door PTSS en een depressieve stoornis. Verder heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft gezegd dat er geen urenbeperking wordt gesteld omdat er geen sprake is van een slaapstoornis. Appellante heeft erop gewezen dat de psychiater slaapproblemen in combinatie met lusteloosheid, prikkelbaarheid en vermoeidheid beschrijft. Uit de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid blijkt dat het stellen van de diagnose slaapstoornis geen voorwaarde is voor het stellen van een urenbeperking. Appellante heeft er ook op gewezen dat een recente toename van de psychische klachten heeft geleid tot het toekennen van een WIA-uitkering per 1 juni 2024 naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij heeft de Raad verzocht oFm onafhankelijke deskundigen te benoemen. Een psychiater om te rapporteren over haar psychische klachten en een verzekeringsarts om te rapporteren over haar lichamelijke klachten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 maart 2020 is vastgesteld op 36,48%, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en het hoger beroep niet slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Omdat appellante in de primaire fase is onderzocht door een verzekeringsarts is voldaan aan de zorgvuldigheidseis die in de rechtspraak [1] is neergelegd.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 27 maart 2020 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd, wordt onderschreven en de Raad maakt die overwegingen tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellante geclaimde urenbeperking niet is afgewezen om de enkele reden dat er geen slaapstoornis is vastgesteld. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft zich niet alleen uitgelaten over de aanwezigheid van een stoornis, maar ook over het energieverbruik, recuperatie en ziekte-inzicht. De Raad heeft aan het Uwv gevraagd wat de betekenis van de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid in juni 2024 (vanwege een sterke toename van de psychische klachten van appellante) is voor de beoordeling per 27 maart 2020. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 september 2024 voldoende toegelicht dat de toename van de klachten in 2024 geen reden geeft voor twijfel aan de beperkingen die in 2020 zijn vastgesteld. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat bij de beoordeling in 2020 het belaste verleden van appellante bekend was. Ook de diagnose PTSS was al gesteld. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen voor de psychische belastbaarheid. De opleving van de PTSS en van de suïcidaliteit in 2024 kwam omdat bekend was geworden dat familieleden van appellante eveneens met misbruik te maken hebben gehad. Dit heeft bij appellante geleid tot nieuwe herbelevingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in deze opleving van de klachten dan ook geen reden om de FML uit 2020 onjuist te vinden, aangezien destijds wel rekening is gehouden met de PTSS. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 maart 2020 op 36,48% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.