In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellant, geboren in 1970, heeft een aanvraag ingediend voor zorg vanwege diverse medische aandoeningen, waaronder hartproblemen en cognitieve problemen. Het CIZ heeft de aanvraag op 30 november 2022 afgewezen, en dit besluit is later door de rechtbank Den Haag in stand gehouden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 februari 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.D. Pietersz, en het CIZ werd vertegenwoordigd door mr. L.M.R. Kater.
De Raad heeft vastgesteld dat het CIZ op basis van medisch advies heeft mogen concluderen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De medisch adviseur van het CIZ heeft aangegeven dat appellant in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en dat zijn zorgbehoefte planbaar is. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij door zware regieproblemen voortdurend begeleiding nodig heeft, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en het CIZ bevestigd, en het hoger beroep van appellant afgewezen. Dit betekent dat de afwijzing van de zorgaanvraag in stand blijft en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.