ECLI:NL:CRVB:2025:562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/1585 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na WIA-beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een ZW-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 9 juni 2023. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om de eerder geselecteerde functies in het kader van de WIA-beoordeling te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen sinds de WIA-beoordeling. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat appellante weliswaar arbeidsongeschikt is, maar niet in een mate die recht geeft op een uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de Raad is gedaan op 9 april 2025, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C. Walker, en het Uwv door mr. Y. Huisman. De Raad concludeert dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding niet zijn toegenomen, waardoor de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor haar.

Uitspraak

24/1585 ZW
Datum uitspraak: 9 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2024, 24/562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante per 9 juni 2023 een ZW-uitkering heeft geweigerd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIAbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2025. Voor appellante is via beeldverbinding mr. Walker verschenen. Het Uwv heeft zich, ook via beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker bediening voor gemiddeld 16,09 uur per week. Zij heeft zich op 8 juni 2020 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2022 geweigerd aan appellante met ingang van 6 juni 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als medewerker bediening, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 20 december 2022 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Appellante heeft hier geen beroep tegen ingesteld.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 6 juni 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 10 april 2023 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 9 juni 2023 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van Huishoudelijk medewerker gebouwen, Medewerker intern transport en Telefonist (centrale)/medewerker callcenter inbound. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2023 aan appellante per 9 juni 2023 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de beoordeling in het kader van de eerdere WIA-aanvraag mogen betrekken bij deze beoordeling. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek verricht door appellante meerdere keren psychisch en lichamelijk te onderzoeken op fysieke spreekuren. Ook heeft het Uwv appellante meerdere keren gesproken op hoorzittingen. Het Uwv is bij de beoordeling uitgegaan van de realiteit van de door appellante geschetste klachten. Het uitgaan van de diagnose fibromyalgie zou niet leiden tot meer beperkingen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv er terecht op gewezen dat appellante niet meer alle werkzaamheden kan uitvoeren en ook niet meer het werk dat zij vroeger deed, maar wel ander licht werk kan uitvoeren. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat appellante wel arbeidsongeschikt is, maar niet zodanig dat haar daarvoor een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou moeten worden toegekend.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan en haar klachten, vanwege fibromyalgie, depressie, astma, vermoeidheid en IBS, heeft onderschat. Appellante heeft daarnaast aangegeven minder kracht te hebben in haar linkerhand. Ter nadere onderbouwing van haar klachten heeft appellante een deel van haar dossier van de huisarts en informatie van het UMC Utrecht over hypothyreoïdie overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had moeten informeren of de functie van Huishoudelijke medewerker gebouwen (SBCcode 111334) geschikt was voor appellante vanwege haar astma.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De arts bezwaar en beroep heeft op 3 september 2024 en 18 februari 2025 aanvullende rapporten opgesteld.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden: van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 9 juni 2023 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Daarbij moet eerst de vraag worden beantwoord of de beperkingen van appellante op 9 juni 2023 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 28 november 2022 die bij de WIAbeoordeling is vastgesteld.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arts bezwaar en beroep van 6 december 2023 over de beperkingen van appellante per 9 juni 2023. Deze arts heeft, zich mede baserend op informatie van verschillende behandelend artsen, inzichtelijk gemotiveerd dat op deze datum geen sprake is van een toename van beperkingen ten opzichte van de FML van 28 november 2022. In een aanvullend rapport van 3 september 2024 heeft de arts bezwaar en beroep, mede op basis van informatie van de reumatoloog van 9 november 2022 en het lichamelijk onderzoek bij de primaire verzekeringsarts, inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van toename van klachten aan de linkerhand per 9 juni 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht daarbij van belang dat uit de informatie niet is gebleken dat bewegingsbeperkingen of zichtbare afwijkingen aan de handen zijn waargenomen. Voor zover appellante zware huishoudelijke taken aan anderen overlaat, is zij hiervoor reeds beperkt geacht in de FML van 28 november 2022.
4.6.
Ook heeft de arts bezwaar en beroep in het rapport van 18 februari 2025 inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van de psychische beperkingen per 9 juni 2023. De primaire verzekeringsarts heeft bij het psychisch onderzoek geen afwijkingen gevonden die verdere beperkingen dan opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 28 november 2022 zouden kunnen rechtvaardigen. De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2025 eveneens inzichtelijk gemotiveerd dat appellante wegens haar luchtwegproblematiek reeds beperkt is geacht op het beoordelingspunt 3.5 (stof, rook, gassen, dampen) en dat appellante geen nadere medische informatie heeft overgelegd waaruit verdergaande klachten blijken. Verder heeft de arts bezwaar en beroep in het rapport van 18 februari 2025 inzichtelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat appellante kampt met dusdanige vermoeidheidsklachten, vanwege haar schildklierproblemen en/of prikkelbare darm (IBS), waardoor een urenbeperking zou moeten worden aangenomen.
4.7.
Nu niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante op 9 juni 2023 zijn toegenomen sinds de WIA-beoordeling, is daarmee gegeven dat de bij de WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 9 juni 2023 geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.