ECLI:NL:CRVB:2025:584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/3059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant per 13 maart 2021, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 79,36% is vastgesteld. De appellant, die als docent werkte, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zijn maatmanuurloon niet correct was berekend. Hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn werkelijke inkomsten, zoals vermeld op zijn bankafschriften. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de berekening van het maatmanloon terecht was uitgegaan van de loonstroken en dat de bedragen op de bankafschriften niet als sv-loon konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan de appellant in stand bleef. De Raad besloot dat de appellant geen proceskostenvergoeding zou ontvangen, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

23/3059 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2023, 22/3522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 maart 2021 heeft vastgesteld op 79,36%. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ervan uitgegaan dat appellant voordat hij ziek werd 40 uur per week als docent werkte tegen een uurloon van € 26,69. Volgens appellant is dit maatmanuurloon niet juist berekend, omdat hij meer inkomsten had dan waar het Uwv rekening mee heeft gehouden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Bildirici, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 16 maart 2019 heeft appellant zich ziekgemeld voor zijn werk als docent. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2021 aan appellant met ingang van 13 maart 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 71,01%. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant in zijn werk als docent (de maatman) gemiddeld 39,54 uur per week werkte tegen een uurloon van € 21,75.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 februari 2021. In een rapport van 25 maart 2022 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de omvang van de maatman gewijzigd vastgesteld op 39,85 uur per week en het loon op € 17,59 per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,56%. Met een brief van 1 april 2022 heeft het Uwv aan appellant laten weten van plan te zijn het besluit van 15 februari 2021 te wijzigen. Appellant heeft zijn bezwaren tegen dit voornemen kenbaar gemaakt. Daarbij heeft hij loonstroken over de maanden januari tot en met december 2018, een jaaropgave over 2018 en een vonnis van de kantonrechter van 10 juli 2018 ingediend.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 13 maart 2021 vastgesteld op 79,36%. Hieraan ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2022 ten grondslag. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de door appellant ingediende stukken de omvang van de maatman vastgesteld op 40 uur per week en het loon op € 26,69 per uur.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen dat het Uwv bij de berekening van het maatmanloon terecht is uitgegaan van het loon op de loonstroken. Uit artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) volgt dat voor werknemers voor het maatmanloon aansluiting wordt gezocht bij het loonbegrip in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Kort samengevat betekent dit dat loon voor het maatmaninkomen gelijk is aan het loon waarover loonbelasting verschuldigd is. Op de bankafschriften die appellant in beroep heeft ingestuurd staan bedragen die appellant (zo begrijpt de rechtbank: naast zijn vaste loon) van zijn werkgever heeft ontvangen. Uit de specificatie op de bankafschriften (declaratie, reiskosten/lesdagen, werk/reiskosten) blijkt niet dat hier sprake is van loon waarover loonbelasting verschuldigd is. Appellant heeft een andersluidende conclusie onvoldoende onderbouwd, te meer nu een verantwoording over de inhoud van de vergoedingen ontbreekt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij naast het loon dat is vermeld in het vonnis van de kantonrechter en op de loonstroken ook andere verdiensten had. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar vier bankschriften die hij in de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft ingediend. Volgens appellant hadden ook de op deze bankafschriften vermelde bedragen moeten worden meegenomen bij de berekening van het maatmanloon, omdat hij meent dat hij met de bankafschriften heeft aangetoond dat hij recht had op de bedragen. Hij heeft in dit verband gewezen op artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit en de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016. [1]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 79,36%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de berekening van het maatmanloon terecht is uitgegaan van het loon op de loonstroken. Voor het standpunt van appellant dat ook rekening had moeten worden gehouden met de bedragen die zijn vermeld op de door hem overgelegde bankafschriften en volgens hem als sv-loon dienen te worden aangemerkt zijn onvoldoende aanknopingspunten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de bedragen mogelijk als vergoeding voor in het buitenland gemaakte kosten zijn bedoeld en dus niet sv-loon kunnen worden aangemerkt en dat deze zonder verdere verantwoording over de inhoud daarvan niet in de berekening van het maatmanloon kunnen worden betrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv. Reeds daarom treft ook de verwijzing door appellant naar artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit en de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016 geen doel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 79,36%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7 van het Schattingsbesluit (tekst geldend op 13 maart 2021):
1. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW en in artikel 1 van de Wet WIA, worden het inkomen, de inkomsten uit arbeid en de verdiensten van de gezonde of de niet-jonggehandicapte persoon bepaald door van de verzekerde of de jonggehandicapte in aanmerking te nemen:
a. het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer in de zin van die wet;
b. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de verzekerde of de jonggehandicapte niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient;
c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1, onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 3.92 van die wet, voor zover de verzekerde of de jonggehandicapte geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van die wet en vermeerderd met de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in artikel 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst.
2. Indien de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, of de winst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, leidt tot een negatief bedrag, wordt het resultaat, onderscheidenlijk de winst op nihil gesteld.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt voor de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW en in artikel 1 van de Wet WIA niet als inkomen, inkomsten uit arbeid of verdiensten in aanmerking genomen:
a. het loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. loondervingsuitkeringen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de door de werkgever betaalde aanvullingen op die uitkeringen;
c. de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
d. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d, van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof.
Artikel 7a van het Schattingsbesluit:
1. Het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW en artikel 1 van de Wet WIA, wordt vastgesteld door het loon, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, dat de verzekerde of de jonggehandicapte met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden het loon verdiend met maatgevende arbeid en het aantal uren van de maatgevende arbeid in volledige aangiftetijdvakken in aanmerking genomen en worden daarbij de aangiftetijdvakken buiten beschouwing gelaten waarin geen sprake is van maatgevende arbeid van de verzekerde of de jonggehandicapte of waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt een andere periode van maximaal één jaar vast waarover het inkomen en het aantal uren van de maatgevende arbeid in aanmerking worden genomen, indien in het refertejaar geen sprake is van maatgevende arbeid of van arbeid van een urenomvang die maatgevend is.
4. Indien de verzekerde of de jonggehandicapte feitelijk geen inkomen heeft verdiend met maatgevende arbeid of arbeid van een urenomvang die maatgevend is, neemt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het inkomen in aanmerking, dat de verzekerde of de jonggehandicapte zou hebben verdiend, indien hij de maatgevende arbeid of arbeid in de urenomvang die maatgevend is, zou hebben verricht, alsmede het aantal uren van die arbeid.
5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.
Artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet;
b. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. een tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Voetnoten

1.CRvB 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156.