ECLI:NL:CRVB:2025:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
22/3876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit tot afwijzing van de WIA-uitkering van appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 26 september 2018, waarin de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich ziekmeldde na een verkeersongeluk, betwistte de vastgestelde beperkingen en stelde dat hij recht had op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de weigering van het Uwv terecht in stand heeft gelaten. De Raad concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De deskundige, die door de Raad was ingeschakeld, bevestigde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2019 adequaat was en dat er geen extra beperkingen nodig waren. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Staat tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

22/3876 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 november 2022, 21/1564 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 16 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 26 september 2018 waarbij de aanvraag van appellant om een WIAuitkering is afgewezen. Volgens appellant zijn de beperkingen door het Uwv destijds niet juist vastgesteld en had aan hem een WIA-uitkering moeten worden toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 12 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van een besluit van 26 september 2018, waarin is besloten appellant met ingang van 9 januari 2018 geen uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2021 is door het Uwv met een besluit van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.C. Hoorweg-de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoorweg-de Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend en F.J. Perquin, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 10 juli 2024 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingediend. Appellant heeft een zienswijze op het deskundigenrapport ingediend en op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding andermaal plaatsgevonden op 5 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Smit, advocaat. Voor het Uwv is Van der Weert verschenen.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als allround medewerker fastfood voor gemiddeld 34,35 uur per week. Op 11 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met verschillende lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongval op 9 januari 2016. Nadien zijn er ook psychische klachten ontstaan.
1.2.1.
Met een besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 9 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan deze weigering ligt een FML van 24 juli 2018 ten grondslag. Een arbeidsdeskundige heeft met deze FML functies geselecteerd op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 0%.
1.2.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 september 2018 bezwaar gemaakt. In die bezwaarprocedure hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 24 juli 2018 aanpassing behoeft. In verband met de posttraumatische stressstoornis (PTSS) dan wel het psychotrauma worden twee beperkingen toegevoegd. Appellant is ook aangewezen op een voorspelbare werksituatie en mag niet beroepsmatig autorijden. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 4 februari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze FML de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet beïnvloedt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant met een besluit van 27 februari 2019 ongegrond verklaard.
1.2.3.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2019 is door de rechtbank Overijssel bij uitspraak van 25 november 2019 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 6 mei 2020 kennelijk nietontvankelijk verklaard, omdat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld. Dit betekent dat het besluit van 26 september 2018 in rechte vaststaat.
1.3.
Met een brief van 16 december 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 26 september 2018. Het Uwv heeft dit verzoek met een besluit van 12 januari 2021 afgewezen, omdat appellant in zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft aangevoerd dat zijn brief niet alleen opgevat moet worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 september 2018 vanwege nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar ook als een melding van toegenomen beperkingen en als een verzoek om herziening voor de toekomst. In de bezwaarfase heeft appellant medische informatie overgelegd van zijn behandelaars.
1.5.
Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport van 19 mei 2021 opgesteld. In dat rapport is geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat er geen reden is om de beoordeling die aan het besluit van 26 september 2018 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Een verzekeringsarts van het Uwv van de primaire afdeling heeft vervolgens beoordeeld of er bij appellant, gelet op de overgelegde informatie van de chiropractor, sprake is van een toename van beperkingen voortkomend uit dezelfde oorzaak als de oorzaak op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In een rapport van 8 juli 2021 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van een dergelijke toename. Appellant heeft op beide rapporten gereageerd.
1.6.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wederom onderzoek gedaan en op 10 augustus 2021 een rapport opgesteld. Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2021 ongegrond verklaard. In aanvulling op dat besluit heeft het Uwv zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen reden is om appellant alsnog, voor de toekomst, een WIA-uitkering toe te kennen op grond van een eerdere onjuiste beoordeling en dat er geen sprake is geweest van een toename van beperkingen binnen vijf jaar na 9 januari 2018, die voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wettelijke wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het besluit van 26 september 2018 is al rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant en eveneens met de mate waarin de psychische klachten zich bij appellant openbaren. Dit geldt ook voor de PTSS en voor de herbelevingen en nachtmerries. Ook de door appellant in beroep overgelegde informatie van een psycholoog en neuroloog geeft geen andere kijk op zijn situatie. Er bestond voor het Uwv geen aanleiding om terug te komen van het besluit van 26 september 2018. Wat appellant heeft aangevoerd leidt daarbij niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid na het besluit van 26 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de psychische klachten en meerdere lichamelijke klachten van appellant, zoals hoofdpijn, pijn in het bewegingsapparaat en nek- en rugklachten, destijds al bekend waren. De overgelegde informatie van een chiropractor maakt dit niet anders. Hoewel de chiropractor de diagnose cervalgia benoemt, ontbreekt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van bijvoorbeeld een neuroloog of neurochirurg waaruit een geobjectiveerde afwijking blijkt die zou kunnen leiden tot toegenomen beperkingen. Bij neurologisch onderzoek van 22 november 2018 naar de cervicale wervelkolom zijn geen bijzonderheden vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er na 9 januari 2018 dan ook geen moment aanwijsbaar waarop sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De door een klinisch psycholoog geopperde mogelijkheid tot neurofeedbackbehandeling vormt hiertoe volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding. Omdat het besluit van 26 september 2018 niet onjuist is geweest en niet is gebleken van toegenomen beperkingen, heeft het Uwv terecht beslist om dat besluit voor de toekomst niet te herzien.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft herhaald dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indertijd is deels rekening gehouden met zijn toenmalig psychische en lichamelijke klachten en de mogelijkheid van diagnoses. Omdat de diagnoses nog niet zeker waren en de ernst toentertijd nog niet bekend was, zijn er te weinig beperkingen aangenomen. Psychiater C.C. Liesdek zou eerder al hebben aangegeven dat bij appellant sprake is van PTSS. De verzekeringsarts houdt er aan vast dat er ‘mogelijk’ sprake is van PTSS. Qua psychiatrie blijkt uit de informatie dat appellant depressiever is geworden en er is sprake van dissociaties. Nu de bestaande problematiek aanmerkelijk zwaarder was dan aanvankelijk leek en er meer klachten zijn bijgekomen, hadden er meer beperkingen aangenomen moeten worden. Ook houdt appellant staande dat er sprake is van toegenomen beperkingen gedurende vijf jaar na 9 januari 2018. Hoewel neuroloog W.I.M. Verhagen op neurologisch vlak geen afwijkingen heeft kunnen constateren, heeft hij vermeld dat op orthopedisch vlak wel degelijk wat aan de hand is. Om deze reden heeft Verhagen voorgesteld een psychiatrische, onafhankelijke arts te benoemen als ook een orthopedische expert. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat op zijn minst sprake is van twijfel en had aanleiding moeten zien om een medisch onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft zijn verzoek om benoeming van een deskundige herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan of voor appellant voldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 4 februari 2019, en omdat de overgelegde medische informatie blijk geeft van aanhoudende psychische en lichamelijke klachten bij appellant, deskundige Perquin, verzekeringsarts, ingeschakeld. De deskundige heeft in zijn rapport van 10 juli 2024 uiteengezet dat appellant als gevolg van een auto-ongeval op 9 januari 2016 pijnklachten heeft overgehouden en psychische klachten heeft ontwikkeld. Diagnostisch was er op 9 januari 2018 sprake van een depressie, eenmalige episode, matig van ernst met ook vermelding van dissociatieve symptomen, PTSS met ook vermelding van dissociatieve symptomen, een pijnsyndroom en functionele loopstoornis. Voor het pijnsyndroom en de functionele loopstoornis zijn er geen objectiveerbare onderliggende neurologische afwijkingen. Deze diagnoses komen ook naar voren uit de beoordeling door psychiater Liesdek en neuroloog Verhagen en zijn ook consistent met de bevindingen van de andere behandelaars. Met de beperkingen in de rubrieken Persoonlijk en Sociaal functioneren van de FML van 4 februari 2019 wordt volgens de deskundige tegemoet gekomen aan de psychiatrische problematiek. Voor de door appellant genoemde dissociatieve symptomen is met de beperkingen voor voorspelbare werksituatie, niet-professioneel autorijden, brengt anderen in verwarring met uiten van gevoelens en een beperking voor leidinggeven, ruim rekening gehouden. Wel acht de deskundige het uit preventief oogpunt raadzaam om appellant aanvullend te beperken voor intensief samenwerken. Het samenwerken met een afgebakende deeltaak is wel haalbaar. Door het ontbreken van objectiveerbare neurologische afwijkingen is met de beperkingen in de rubrieken Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen en Statische houdingen voldoende rekening gehouden met de syndroomdiagnoses wat feitelijk diagnoses zijn op basis van ervaren klachten en niet op basis van aantoonbare afwijkingen, ziekte of letsel. Met de aangenomen beperking voor nachtwerk heeft de deskundige geen aanleiding gezien voor aanvullende beperkingen in de rubriek Werktijden. Over de geclaimde toegenomen beperkingen heeft de deskundige geconcludeerd dat elk ziektebeeld niet een volledig stationair beeld zal zijn. Uit de stukken komt een beeld naar voren dat ook het moeizame traject bij letsel en richting van het Uwv van invloed is op de mate van (ervaren) klachten. Dat betekent niet automatisch dat er sprake is van toegenomen ziekte of beperkingen. Volgens de deskundige is de weergegeven belastbaarheid in de FML passend, ook bij de periodes dat appellant meer klachten heeft ervaren. Dit is ook passend binnen de bandbreedte van de gestelde diagnoses.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft de FML op 2 augustus 2024 aangepast met een extra beperking op intensief samenwerken. Het samenwerken met een afgebakende deeltaak is wel mogelijk. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat een aantal geselecteerde functies niet langer geschikt is voor appellant. Omdat er onvoldoende functies resteerden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de functies van boekhouder, kassier (SBC-code 515070), administratief medewerker (document scannen) (SBCcode 315133) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 11174) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de arbeidsongeschiktheid berekend op 0%, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nog altijd minder dan 35% blijft. Met deze aanvullende onderzoeken blijft het Uwv bij het standpunt dat op juiste gronden niet is terugkomen van het besluit van 26 september 2018.
3.5.
Appellant is het niet eens met de conclusies van de deskundige. Gezien het auto-ongeval, dat zijn leven op zijn kop heeft gezet, moeten er meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, worden vastgesteld. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat zijn dissociaties en flashbacks nog vaak optreden en hem in het dagelijks leven erg hinderen. Hervatting in zijn oude werk in augustus 2023 is mislukt. Hij bleek niet opgewassen tegen de stress, het tempo, het niet begrepen worden en ondanks een eigen urenindeling kreeg hij een steeds korter lontje. De vermoeidheid na een onrustige nacht slapen bleef bestaan en de gehoopte en verwachte verbetering van zijn conditie bleef uit. In reactie op de nieuw geduide functies heeft appellant aangevoerd dat deze niet geschikt zijn. In de functie van boekhouder is, onder meer, sprake van rechtstreeks contact met boze cliënten die met een terugvordering en/of boete worden geconfronteerd en moet er overlegd worden over terugbetalingsregelingen. Dergelijke contacten zullen leiden tot overbelasting op het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant en kunnen tot onbegrip bij de cliënten leiden. Ook de administratief medewerker dient intensief contact te hebben met de andere collega’s, wat appellant niet kan omdat, als er wat mis gaat, er altijd intensief moet worden samengewerkt. In de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij moeten de taken roulerend uitgevoerd worden, wat intensieve samenwerking meebrengt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van het besluit van 26 september 2018 en om geen WIA-uitkering op grond van artikel 55 van de Wet WIA toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of op grond van de medische gegevens die appellant heeft overgelegd kan worden vastgesteld dat meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld dan neergelegd in de FML van 4 februari 2019, die ten grondslag ligt aan het besluit van 26 september 2018. En voorts of op basis van deze medische gegevens er sprake is van een toename van beperkingen binnen vijf jaar na 9 januari 2018 voortkomend uit dezelfde oorzaak als de oorzaak op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Voor het antwoord op deze vragen heeft de Raad deskundige Perquin benoemd die op 10 juli 2024 een rapport heeft uitgebracht. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur op 28 juni 2024, waarbij een uitgebreide anamnese en een uitvraag van de klachten is afgenomen. Het rapport bevat verder informatie van de psychiater en klinisch psycholoog, een neurologische expertise, informatie van de revalidatiearts, fysiotherapeut en chiropractor. Het rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle informatie in zijn beoordeling betrokken, zowel de informatie die bekend was bij de einde wachttijdbeoordeling als ook de door appellant nadien overgelegde medische informatie. Op basis daarvan heeft de deskundige gemotiveerd toegelicht dat en waarom per einde wachttijd de FML dient te worden aangevuld met een beperking op het samenwerken en dat verder geen extra beperkingen aangenomen hoeven te worden.
4.3.1.
In de FML van 2 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals overwogen in 3.4, de conclusies van de deskundige overgenomen en heeft appellant aanvullend op item 2.9, Samenwerken, beperkt geacht. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat de conclusies van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
4.3.2.
Met de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 6 september 2024 en 15 november 2024 gemotiveerd dat de functies van boekhouder, kassier, administratief medewerker (document scannen) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij voor appellant geschikt zijn. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet alleen getoetst aan de afzonderlijke beperkingen in de FML maar heeft ook gemotiveerd dat de totaalbelasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de eisen die in deze functies aan het samenwerken gesteld worden de belastbaarheid van appellant op dit aspect – hij kan samenwerken in een afgebakende deeltaak – niet overschrijden.
4.3.3.
De Raad ziet geen reden om de (gewijzigde) motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 26 september 2018 waarbij een WIA-uitkering per 9 januari 2018 is geweigerd.
4.5.
Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [1] De conclusie van de deskundige, weergegeven in 3.3, dat de belastbaarheid per einde wachttijd ook passend is in de periode van vijf jaar na 9 januari 2018 wordt ook gevolgd. Gelet op de bevindingen van de deskundige is er geen aanleiding om een toename van beperkingen te veronderstellen ten opzichte van de eerdere afwijzing van de WIA-uitkering per 9 januari 2018 en heeft het Uwv op juiste gronden geweigerd appellant op grond van artikel 55 van de Wet WIA een WIA-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 22 februari 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met minder dan zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
De proceskosten
7.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor beroep begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en voor hoger beroep op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport, met een waarde van € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Dit bedraagt in totaal € 4.081,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde van € 907 per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.081,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.