ECLI:NL:CRVB:2025:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
22/2377 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van handelsactiviteiten op Marktplaats en schending van het recht op een zitting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag van appellant, die inkomsten uit handelsactiviteiten op Marktplaats zou hebben. De rechtbank had eerder besloten om de zitting achterwege te laten, wat door de Raad als onterecht werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had afgezien van het horen van appellant, maar dat dit geen reden was om de zaak terug te wijzen. De Raad kon de zaak volledig beoordelen en appellant had zijn standpunt mondeling kunnen toelichten tijdens de zitting van de Raad. De Raad bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag, omdat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn handelsactiviteiten. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van incidentele verkoop van privégoederen, maar van handel, en dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft wel bepaald dat appellant recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, omdat de rechtbank artikel 8:57 van de Awb had geschonden door de zitting niet te houden.

Uitspraak

22/2377 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2022, 21/5753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 25 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een bijstandsaanvraag van appellant. De reden hiervan is dat appellant inkomsten heeft uit handelsactiviteiten op Marktplaats. Volgens appellant heeft hij voldoende duidelijkheid gegeven over zijn verkoopactiviteiten op Marktplaats en gaat het niet om handelsactiviteiten maar om incidentele verkoop van privégoederen. Appellant krijgt hierin geen gelijk. Wel oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten. De Raad ziet hierin geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Voor zover appellant benadeeld zou zijn door het achterwege laten van de zitting bij de rechtbank is dit ondervangen door de mogelijkheid om ter zitting van de Raad te worden gehoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In de oproepingsbrief voor de zitting heeft de Raad partijen gewezen op een uitspraak van de Raad van 27 augustus 2024, waarin de gemachtigde van appellant ook als gemachtigde optrad in een procedure tegen dezelfde wederpartij, namelijk het college. [1]
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellant is verschenen mr. Van Os. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 juli 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met besluiten van 1, 2 en 14 juli 2021 heeft het college de bijstand vanaf 1 juli 2021 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2020 tot 3 juni 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten lag ten grondslag dat appellant handel op Marktplaats had verricht en de door het college gevraagde informatie daarover niet had verstrekt, waardoor niet kon worden vastgesteld of appellant nog recht had op bijstand. Tegen het besluit van 2 juli 2021 heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Hij heeft wel bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 en 14 juli 2021, maar die bezwaren heeft het college met een besluit van 7 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen dat besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 5 juli 2021 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd op grond van de PW. Met een brief van 7 juli 2021 heeft het college bij appellant nader genoemde gegevens opgevraagd. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Met een besluit van 20 augustus 2021 heeft het college appellant een voorschot van € 900,- toegekend.
1.3.
Het team Handhaving van de gemeente Tilburg heeft een onderzoek ingesteld naar de bijstandbehoevendheid van appellant, omdat uit de ingeleverde bankafschriften bleek dat appellant nog steeds op Marktplaats handelde in goederen. Een medewerker van het team Handhaving heeft gegevens opgevraagd bij Marktplaats, op 6 september 2021 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. Uit de van Marktplaats ontvangen gegevens is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 6 juni 2021 tot 23 augustus 2021 84 advertenties op Marktplaats heeft geplaatst voor onder meer elektronica en luxe keukenapparatuur, dat een groot aantal aangeboden goederen nieuw zijn en dat de vraagprijzen variëren van € 7,50 tot € 1.200,-. Tijdens het gesprek op 6 september 2021 heeft appellant onder meer verklaard dat hij nog steeds bezig is spullen te verkopen via Marktplaats en Facebook, dat hij door middel van de verkoop van producten zijn boodschappen en onkosten betaalt, dat hij geen administratie heeft bijgehouden van zijn handel op Marktplaats, dat hij veel spullen koopt in [plaats] (België), dat wanneer hij spullen verkoopt de betalingen zowel contant als per bank gaan en dat hij thuis nog veel spullen heeft staan die hij in België heeft gekocht. Tijdens het huisbezoek is een groot aantal goederen aangetroffen waarover appellant heeft verklaard dat hij die te koop aanbiedt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 september 2021.
1.4.
Met een besluit van 17 september 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 18 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant handelsactiviteiten op Marktplaats heeft verricht en dat bij gebreke van een deugdelijke boekhouding of administratie niet kan worden vastgesteld hoeveel inkomsten hij met de verkoop van goederen heeft verworven en dus ook niet of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat geen van beide partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een behandeling ter zitting, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Verder heeft de rechtbank het volgende geoordeeld en overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“Eiser voert aan dat het voldoende duidelijk is geworden dat de internetverkoop slechts privé-goederen betrof, waarvoor geen melding nodig was. Het college heeft tijdens het huisbezoek kunnen vaststellen dat het grootste deel van de internet-verkopen niet is gerealiseerd en dat het gebleven is bij aanbiedingen op internet. Al met al had het college wel degelijk kunnen vaststellen dat eiser in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde.
[...]
4.1
Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Daarbij moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien het recht op bijstand als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld.
4.2
Niet in geschil is dat eiser goederen heeft verkocht via Markplaats.nl. Het is voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987). De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Of sprake is van incidentele verkoop van privégoederen is afhankelijk van de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten. Indien geen sprake is van incidentele verkoop van privégoederen moeten de activiteiten op Marktplaats worden aangemerkt als handel.
4.3
Vaststaat dat in de periode van 6 juni 2021 tot en met 23 augustus 2021 in totaal 84 advertenties vanaf het Marktplaatsaccount van eiser zijn geplaatst waarin uiteenlopende goederen te koop zijn aangeboden: variërend van elektronica (waaronder TV’s, telefoons, soundbars, speakers) tot huishoudelijke apparaten (waaronder een airfryer, blenders, koffiemachines en stofzuigers) tot fietsen, met vraagprijzen variërend van € 7,50 tot € 1.200,00. Met het college is de rechtbank van oordeel dat gelet op de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten er geen sprake is van incidentele verkoop van privégoederen maar van handel.
4.4
Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiser handelsactiviteiten op Marktplaats heeft verricht. Niet in geschil is dat eiser geen inzicht heeft kunnen geven in zijn handelsactiviteiten. Dat een deel van de te koop aangeboden goederen niet is verkocht en ten tijde van het huisbezoek nog in de woning van eiser stond, doet niet af aan de resterende onduidelijkheid van de gegenereerde inkomsten. [...]”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht een zitting achterwege heeft gelaten en het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Onderzoek ter zitting achterwege laten
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet door de rechtbank op zitting is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
De rechtbank heeft met een brief van 28 maart 2022 partijen voorgesteld om een zitting achterwege te laten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Als de rechtbank binnen een termijn van vier weken geen reactie van een van de partijen ontvangt, dan sluit zij het onderzoek en doet zij binnen zes weken uitspraak.
4.1.2.
Met een brief van 21 april 2022 heeft de gemachtigde van appellant de volgende reactie gegeven op de brief van de rechtbank:
“Ik heb al eerder met U gedeeld dat zittingstijd zo goed mogelijk moet worden benut. Ik heb aangegeven dat ik van cliënt probeer zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen of hij naar de zitting wil en dat ook aan U kenbaar te maken. Ik heb dat niet volledig in eigen hand. Wat U nu met deze standaardbrief stelt is op zijn minst merkwaardig te noemen. Het wel of niet bijwonen van een zitting heeft immers in Uw visie geen of nauwelijks invloed op de uitspraak. Het onderzoek is immers afgerond en Uw rechtbank kan binnen 6 weken uitspraak doen. Ik verzoek U om een duidelijke toelichting op deze vaststelling. Ik zal U daarna laten weten of ik een zitting wenselijk acht […]. Ik verneem graag Uw reactie.”
4.1.3.
De rechtbank heeft op 17 mei 2022 vastgesteld dat geen van de partijen op zitting wenst te worden gehoord en het onderzoek gesloten.
4.1.4.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van appellant met de brief van 21 april 2022 heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 28 maart 2022. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellant in zijn reactie niet uitdrukkelijk verzocht om een zitting, maar uit de brief kan ook niet worden afgeleid dat appellant afstand heeft gedaan van het recht om tijdens een zitting te worden gehoord. De gemachtigde van appellant heeft door te reageren op het verzoek van de rechtbank in ieder geval niet passief toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. Gelet op de inhoud van die reactie, heeft hij daarvoor ook actief geen toestemming verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van appellant op zitting. [2]
4.2.
Appellant heeft verder betoogd dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Doordat de rechtbank hem ten onrechte niet op een zitting heeft gehoord, heeft hij namelijk maar één kans gehad om zijn standpunt mondeling toe te lichten in plaats van twee. Het gemis van een mondelinge behandeling in beroep kan in hoger beroep niet worden hersteld. Daardoor is hij benadeeld en om die reden moet zijn zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank. Dit betoog slaagt niet.
4.2.1.
In dit geval is door het achterwege laten van een zitting door de rechtbank het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet geschonden. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt namelijk dat als de hogerberoepsrechter de zaak volledig kan beoordelen, een ten onrechte achterwege gelaten zitting bij de rechtbank kan worden ondervangen met een zitting in hoger beroep. [3] Die situatie doet zich hier voor. De Raad kan de zaak immers volledig beoordelen en appellant heeft op een zitting van de Raad zijn standpunt mondeling kunnen toelichten.
4.2.2.
Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken dat en in hoeverre hij is benadeeld, anders dan dat hij in beroep niet de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt op een zitting mondeling toe te lichten. Dat appellant een kans minder heeft gehad om zijn zaak op een zitting te bepleiten, is op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat hij is benadeeld. Hij heeft namelijk tijdens de zitting in hoger beroep alles kunnen aanvoeren wat hij ook tijdens een zitting in beroep naar voren had kunnen brengen. Bovendien heeft appellant in beroep in ieder geval wel alle gelegenheid gehad om zijn standpunt schriftelijk uiteen te zetten en stukken in te brengen. Maar in die fase heeft hij volstaan met verwijzing naar de gronden die hij in bezwaar al had aangevoerd – waarop het college in het bestreden besluit al uitvoerig was ingegaan –, met een summiere aanvulling daarop. Bovendien zou tijdens een zitting, gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb en de eisen van de goede procesorde, de mogelijkheid om de beroepsgronden uit te breiden of aan te vullen ook beperkt zijn.
4.2.3.
Gelet op 4.2.1 en 4.2.2 ziet de Raad in dit geval geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij wordt ook nog in aanmerking genomen dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:41a van de Awb het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten. In dit geval is er geen enkel beletsel om dat te doen. De zaak hoeft dus niet opnieuw door de rechtbank te worden behandeld. De Raad zal daarom de zaak zelf afdoen. Wel heeft dit de hierna onder 5 tot en met 5.4 vermelde gevolgen.
Afwijzing aanvraag
4.3.
Appellant heeft, net als in beroep, aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn (verkoop)activiteiten op het internet en dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat geen sprake was van handelsactiviteiten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.2.
Ter zitting heeft appellant er nogmaals op gewezen dat de voor de verkoop bestemde goederen ten tijde van het huisbezoek nog in zijn woning lagen. Voor zover hij hiermee opnieuw heeft willen betogen dat hij hieruit geen inkomsten heeft gegenereerd, slaagt dit betoog al niet, omdat hij op 6 september 2021 zelf heeft verklaard dat hij spullen heeft verkocht en ook nog bezig is spullen te verkopen.
4.3.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over zijn handelsactiviteiten in de te beoordelen periode, die loopt van 5 juli 2021 tot en met 17 september 2021, en de daarmee in die periode verworven inkomsten.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot in stand blijft.
5. Gelet op de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank krijgt appellant een vergoeding van de kosten die hij in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. De Raad zal het college daartoe veroordelen.
5.1.
Anders dan het college heeft betoogd, komen de door appellant in hoger beroep gemaakte kosten ook voor rekening van het betrokken bestuursorgaan als de rechtbank een fout heeft gemaakt. [4]
5.2.
Voor de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en vier andere zaken om de volgende reden uit van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Raad heeft in totaal vijf zaken op dezelfde dag ter zitting behandeld, alle appellanten in die zaken zijn bijgestaan door mr. Van Os, in alle zaken had de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en mr. Van Os heeft in al deze zaken daarover dezelfde gronden aangevoerd. De vijf zaken worden daarom met toepassing van artikel 3, eerste lid van het Bpb gezien als één zaak. Omdat het om vijf zaken gaat, wordt wegingsfactor 1,5 toegepast. De kosten in hoger beroep worden voor deze vijf zaken samen begroot op in totaal € 2.721,- (1 punt voor de indiening van de hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 907,-). Daarvan komt in deze zaak een vijfde deel toe aan appellant, dit is € 544,20.
5.3.
De griffier zal het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetalen met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, omdat de in 4.1.4 geconstateerde schending losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 544,20;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15

[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]
Artikel 8:41a
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Artikel 8:57

1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
[…]
3. Als de bestuursrechter bepaalt dat het onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, sluit hij het onderzoek.

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
[…]
Artikel 8:115
1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of
b. de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
[...]
Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
[…]
Artikel 58
[…]
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
[…]
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
[…]
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Bijlage C
[…]
C2. Samenhangende zaken
aantal samenhangende zaken factor
minder dan 4 1
4 of meer 1,5

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1889.
3.Arrest van 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113 (Case of Ramos Nunes de Carvalho e Sá), paragraaf 192.
4.Vergelijk de uitspraak van CRvB 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3574, en van 29 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2689.