ECLI:NL:CRVB:2025:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
23/347 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verplichtstelling werknemersverzekeringen en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat hij in de periode van 3 januari 2017 tot 1 mei 2017 niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2025, waarbij appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. D. de Jong. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam bedrijf], omdat er geen loon was overeengekomen en appellant enkel werkzaamheden verrichtte in het kader van een re-integratietraject met behoud van uitkering.

De Raad heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze in essentie een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De rechtbank had gemotiveerd op deze gronden ingegaan en de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. Het standpunt van appellant dat hij een bedrag van € 5.000,- van de gemeente had ontvangen, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/347 ZW, 23/348 ZW
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2022, 22/108 en 21/2818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 3 januari 2017 tot 1 mei 2017 niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Ook ligt de vraag voor of de rechtbank terecht het verzoek van appellant om schadevergoeding over deze periode heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 12 maart 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken 23/349 ZW tot en met 23/351 ZW, 23/352 WW, 23/256 WIA, 23/1171 WIA en 23/1259 WIA. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In voormelde zaken zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 21 juli 2021 aan het Uwv gevraagd hoe hij een aanvraag ‘onderzoek arbeidsrelatie’ kan indienen, omdat hij een loonvordering wenst in te stellen. Op 4 augustus 2021 heeft het Uwv appellant bericht dat hij zich tot de civiele rechter dient te wenden, nu deze bevoegd is om te oordelen over een loonvorderingsverzoek en om vast te stellen of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Appellant heeft hierop het Uwv verzocht om te beoordelen of hij onder de verplichte werknemersverzekeringen valt gedurende de periode dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) vanaf 3 januari 2017. Ook heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van misgelopen inkomsten over de periode van 3 januari 2017 tot 1 mei 2017, aangezien sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2021 (schadebesluit) heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan het schadebesluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit of enig feitelijk handelen waardoor appellant schade zou hebben geleden. Appellant heeft met ingang van 3 januari 2017 een werkervaringsplek gekregen bij [naam bedrijf] voor de duur van vier maanden. Gedurende deze vier maanden ontving appellant een uitkering ingevolge de Participatiewet (PW). Naderhand is appellant bij deze werkgever in dienst getreden.
1.3.
Op 8 september 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het schadebesluit. Het Uwv heeft dit bezwaar doorgezonden naar de rechtbank met het verzoek het in behandeling te nemen als een verzoek om schadevergoeding.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2021, zoals gehandhaafd bij besluit van 17 december 2021 (bestreden besluit), heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij in de periode van 3 januari 2017 tot 1 mei 2017 niet verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat gelet op de feiten en omstandigheden niet gesproken kan worden van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam bedrijf] . Appellant heeft in voormelde periode in het kader van een re-integratietraject vanuit de gemeente Vlagtwedde werkzaamheden verricht voor [naam bedrijf] . In de inleenovereenkomst is geen loon overeengekomen, maar is appellant met behoud van uitkering tewerkgesteld. Dat de PWuitkering van appellant met terugwerkende kracht is ingetrokken doet aan het voorgaande niet af.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam bedrijf] . De vraag of in de overeenkomst van 30 november 2016 een proefplaatsing of een werkervaringsplek is overeengekomen, is daarvoor niet van belang. Om te kunnen spreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden voldaan aan een drietal voorwaarden. Er moet sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, er moet sprake zijn van een gezagsverhouding en er moet sprake zijn van een verplichting tot het betalen van loon. In het geval van appellant wordt niet voldaan aan de verplichting tot betaling van loon. Uit de overeenkomst van 30 november 2016 volgt dat [naam bedrijf] geen loon verschuldigd was omdat appellant de werkzaamheden heeft verricht in het kader van een re-integratietraject met behoud van (bijstands)uitkering. Verder zijn partijen het erover eens dat [naam bedrijf] feitelijk aan appellant geen loon heeft betaald. Ook wanneer de overeenkomst van 30 november 2016 nietig zou zijn, zoals appellant heeft gesteld, wordt aan de voorwaarde van de verplichting tot het betalen van loon niet voldaan, waardoor ook dan niet gesproken kan worden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
2.2.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar oordeel zoals weergegeven onder 2.1 het schadeverzoek van appellant afgewezen, nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit en ook anderszins niet is gebleken van een andere handeling als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt dat hij een privaatrechtelijke dienstbetrekking had bij [naam bedrijf] herhaald. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij alsnog een bedrag van € 5.000,- van de gemeente heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] , welk bedrag als loon moet worden gekwalificeerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten en het verzoek om schadevergoeding van appellant heeft afgewezen. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2.1 en 2.2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het standpunt van appellant dat hij op enig moment van de gemeente een als loon te kwalificeren bedrag van € 5.000,- zou hebben ontvangen, niet tot een ander oordeel leidt. Appellant heeft dit eerst ter zitting ingenomen standpunt in zijn geheel niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Kovac