ECLI:NL:CRVB:2025:626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
22/3919 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo 2015 en de onzorgvuldigheid van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag van appellanten voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft afgewezen. Appellante 1, geboren in 1969, heeft de Marokkaanse nationaliteit en heeft van 1989 tot 1997 in Nederland gewoond. Na een lange periode in Marokko, zijn appellanten in mei 2019 naar Nederland gekomen en verblijven sindsdien in de noodopvang. In juni 2020 heeft appellante 1 een hulpvraag ingediend bij het college, maar deze werd afgewezen op basis van een screeningsverslag van de GGD. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellanten zijn het hier niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de ondersteuningsvraag van appellanten. Tijdens de zitting heeft het college aangegeven dat zij een nieuw onderzoek wil verrichten naar de situatie van appellanten. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellanten gegrond. Het college moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 5.442,- bedragen, en het griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

22/3919 WMO15
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2022, 20/6740, 22/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
SAMENVATTING
Het college heeft appellanten niet in aanmerking gebracht voor maatschappelijk opvang op grond van de Wmo 2015. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het college onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het college zal een nieuw onderzoek moeten verrichten naar de hulpvraag van appellanten voor maatschappelijke ondersteuning.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
De behandeling van de zaak is ter zitting geschorst. Partijen hebben afspraken gemaakt, onder meer dat er nader onderzoek gedaan zou worden naar de psychische gesteldheid en de intelligentie van appellante 1.
Het college heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De behandeling van de zaak is voortgezet op een zitting van 8 april 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante 1, geboren in 1969, heeft de Marokkaanse nationaliteit en heeft van 1989 tot 1997 in Nederland gewoond met haar echtgenoot. In 1997 is zij door haar echtgenoot achtergelaten in Marokko. Appellante 1 heeft vijf kinderen, waarvan drie in Nederland en twee in Marokko wonen. Appellante 2, geboren op 6 mei 2006 heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit en is het jongste kind van appellante 1. In mei 2019 zijn appellanten naar Nederland gekomen. Zij hebben het eerste jaar afwisselend bij een (volwassen) dochter en een zus van appellante 1 gewoond. Vanaf 4 november 2020 tot op heden verblijven appellanten in de noodopvang. Appellante 1 is rond 2022 gescheiden.
1.2.
Appellante 1 heeft zich in juni 2020 bij het college gemeld met een hulpvraag en een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft bij besluit van 14 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit), geweigerd aan appellanten maatschappelijke opvang te verstrekken. Volgens het college is appellante 1 niet beperkt zelfredzaam en zijn haar hulpvragen niet van zo'n aard en zwaarte dat een zorgtraject binnen de maatschappelijke opvang passend is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een screeningsverslag MO Gezinnen van de GGD van 4 juni 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben onder meer aangevoerd dat het college hun situatie onvoldoende heeft onderzocht.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit waarbij appellanten niet zijn toegelaten tot de maatschappelijke opvang in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het college heeft na de schorsing van de behandeling ter zitting van 23 mei 2024 te kennen gegeven dat het verrichten van een intelligentieonderzoek bij appellante 1 niet mogelijk is, vanwege haar leeftijd en omdat zij geen Nederlands spreekt. Het college heeft geen ander onderzoek meer laten verrichten.
4.2.
Appellante 1 heeft vervolgens een rapport van 5 maart 2025 van MEE Dichtbij ingediend. In dat rapport is verslag gedaan van een psychologisch onderzoek en een intelligentietest waarbij daarnaast is onderzocht bij welke handelingen in het dagelijks leven appellante 1 ondersteuning nodig heeft. Appellante 1 heeft gesteld dat daaruit volgt dat zij beperkt zelfredzaam is en bij meerdere taken en vaardigheden ondersteuning nodig heeft.
4.3.
Ter zitting van de Raad van 8 april 2025 is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de psychische gesteldheid en de intelligentie van appellante 1 in relatie tot haar vraag voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Daarbij is besproken dat maatschappelijke opvang in de situatie van appellante 1 niet een passende oplossing lijkt te zijn. Het college wil daarom een nieuw onderzoek verrichten naar de ondersteuningsvraag van appellanten en de voorziening die daarvoor passend is.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op zorgvuldige wijze is voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Conclusie en gevolgen
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college zal, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar van appellanten moeten beslissen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het bijwonen van de twee zittingen) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 2 punten voor het bijwonen van de twee zittingen), in totaal € 5.442,- voor verleende rechtsbijstand. Ook krijgen appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 november 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 5.442,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 233,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Wet op de maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.5
1. Het college beslist op een aanvraag:
van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;
van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
(…)