ECLI:NL:CRVB:2025:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
24/2121 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering wegens uitschrijving van de opleiding

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar is per 1 februari 2021 niet meer ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft haar medegedeeld dat zij over de maanden januari 2022 tot en met december 2023 geen recht meer heeft op studiefinanciering, wat resulteerde in een ov-schuld van € 4.478,21. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat haar recht op studiefinanciering ten onrechte is herzien en teruggevorderd, maar de Raad oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en concludeert dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het stopzetten van haar studentenreisproduct wanneer zij geen recht meer heeft op studiefinanciering. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere beslissing in stand blijft.

Uitspraak

24/2121 WSF
Datum uitspraak: 17 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2024, 23/8381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
SAMENVATTING
In deze uitspraak volgt de Raad het oordeel van de rechtbank over de herziening en terugvordering van het recht op studiefinanciering. Appellante staat per 1 februari 2021 niet meer ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestaat. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2025. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft studiefinanciering ontvangen op grond van de Wsf 2000. [1] Tot 1 april 2021 ontving zij een prestatiebeurs, een lening en een reisvoorziening. Vanaf 1 april 2021 ontving zij een lening en een reisvoorziening. Op 3 juli 2023 is uit een inschrijvingscontrole door DUO gebleken dat appellante per 1 februari 2021 niet langer als studente bij haar onderwijsinstelling stond ingeschreven.
1.2.
Met een besluit van 14 juli 2023 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat zij over de maanden januari 2022 tot en met december 2023 geen recht meer heeft op studiefinanciering, omdat zij niet meer is ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering
.Met een besluit van 10 augustus 2023 heeft de minister ten laste van appellante een ov-schuld vastgesteld van € 4.478,21, omdat zij over februari 2022 tot en met juli 2023 met haar studentenreisproduct heeft gereisd, terwijl zij daarop geen recht had
.Met een besluit van 8 november 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 21 februari 2021 niet meer stond ingeschreven, waardoor zij ten onrechte studiefinanciering heeft ontvangen. Een inschrijving voor een studie is volgens rechtspraak van deze Raad [2] een zaak tussen de onderwijsinstelling en de student. Niet is gebleken dat appellante, als zij het niet eens was met de uitschrijving, alsnog contact heeft opgenomen met de onderwijsinstelling over de uitschrijving. Dat appellante was ingeschreven bij een andere onderwijsinstelling voor een studie die ook recht gaf op studiefinanciering, is niet gebleken. Nu appellante geen recht meer heeft op studiefinanciering, heeft zij ook geen recht meer op een studentenreisproduct. Aan appellante is terecht een ov-schuld opgelegd. Appellante is zelf verantwoordelijk om haar studentenreisproduct te stoppen wanneer zij geen recht meer heeft op studiefinanciering.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat haar recht op studiefinanciering ten onrechte is herzien en teruggevorderd. Het kan appellante niet worden aangerekend dat het Maas College haar met terugwerkende kracht heeft uitgeschreven en volgens appellante moet de ‘menselijke maat’ in acht worden genomen. Verder is aangevoerd dat appellante op 20 oktober 2020 is begonnen aan een studie aan het Maas College en daar een jaar onderwijs heeft gevolgd. Appellante zou hierna nog een andere opleiding hebben gevolgd, waarvoor nog bewijs zal worden ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en verwijst daarvoor naar de overwegingen van de rechtbank. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Uit het door de minister ingebrachte overzicht ROD [3] blijkt dat appellante op 30 oktober 2020 zowel in- als uitgeschreven is bij het Maas College. Verder stond appellante van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 ingeschreven voor het volgen van een (voltijdse) opleiding bij het Albeda College. Op 1 februari 2021 is er ook een inschrijving als extraneus geregistreerd, met als uitschrijfdatum 10 februari 2021. Appellante was als extraneus niet voltijd of duaal ingeschreven, waardoor geen recht op studiefinanciering bestaat. Appellante heeft aangeboden bewijs te zullen inbrengen over het volgen van een andere opleiding, maar heeft dit niet gedaan. De Raad stelt dan ook vast dat appellante per februari 2021 niet langer stond ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. De minister heeft op zitting uiteengezet dat appellante per september 2023 een derde leerweg is gaan volgen. Een dergelijke opleiding geeft geen recht op studiefinanciering.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijkheid van een “ov-boete”. Deze grond slaagt niet. In diverse besluiten waarmee haar reisvoorziening is gecontinueerd is er uitdrukkelijk op gewezen dat zij na het stoppen met de opleiding haar studentenreisproduct zo snel mogelijk moet stopzetten, en dat zij een ov-boete krijgt als zij reist met een reisproduct waarop zij geen recht heeft. Hierbij zijn ook de bedragen van de “boete” genoemd.
4.4.
De minister heeft met toepassing van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van achttien maanden, het recht van appellante op studiefinanciering per januari 2022 herzien. De ov-schuld heeft daarom alleen betrekking op de maanden februari 2022 tot en met juli 2023. Appellante heeft echter al vanaf februari 2021 geen recht meer op studiefinanciering en dit kon haar redelijkerwijs duidelijk zijn. De minister had de herziening daarom niet tot achttien maanden hoeven beperken. De minister heeft appellante dus zeker niet tekort gedaan. Zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat appellante een jaar lang onderwijs zou hebben gevolgd aan het Maas College tot 30 oktober 2021, heeft dit geen gevolgen voor de herziening, die pas in februari 2022 inging. Het beroep van appellante op de “menselijke maat” (de Raad begrijpt: het evenredigheidsbeginsel) slaagt reeds om deze redenen niet.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.27
1. Het reisproduct wordt door RSR stopgezet op verzoek van Onze Minister of de student op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:
a. de aanspraak op het reisrecht is beëindigd; of
(...)
2. Indien gebruik is gemaakt van het reisproduct na het moment, bedoeld in het eerste lid, aanhef, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:
€ 75,00 voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
€ 150,00 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
(…)
7. Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
Artikel 7.1
1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:
a. studiefinanciering is toegekend,
(…)
2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:
a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,
(…)
te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de termijnbetaling te hoog of te laag is vastgesteld, de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van het bedrag van de kwijtschelding, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, of een onjuist besluit met betrekking tot de reisvoorziening is genomen op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,
(…)
3. Een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, kan, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijnbetaling is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c, voor zover het betreft de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, slechts geschieden binnen 3 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste en tweede volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijnbetaling is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
3.Register Onderwijsdeelnemers.