ECLI:NL:CRVB:2025:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
24/65 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk door termijnoverschrijding en afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de vraag of de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar tegen twee besluiten verschoonbaar is en of het college met een derde besluit wegens bijzondere omstandigheden bijstand met terugwerkende kracht had moeten verlenen. Appellant voert aan dat zijn medische situatie aanleiding vormt voor de conclusie dat hij zijn bezwaarschrift verschoonbaar buiten de bezwaartermijn heeft ingediend en dat in die medische situatie bijzondere omstandigheden zijn gelegen om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is.

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft partijen bericht dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat een zitting daarom niet nodig is. Beide partijen hebben niet binnen de hen gegeven termijn gereageerd, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten in het postbakje van appellant zijn gedeponeerd en dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat hij gedurende de bezwaartermijn niet in staat was om zijn post open te maken en zijn belangen te behartigen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/65 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2023, 22/4870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 8 april 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar tegen twee besluiten verschoonbaar is en om de vraag of het college met een derde besluit wegens bijzondere omstandigheden bijstand met terugwerkende kracht had moeten verlenen. Appellant voert aan dat zijn medische situatie aanleiding vormt voor de conclusie dat hij zijn bezwaarschrift verschoonbaar buiten de bezwaartermijn heeft ingediend en verder dat in die medische situatie bijzondere omstandigheden zijn gelegen om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet het geval is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 20 januari 2025 heeft de Raad partijen bericht dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat een zitting daarom niet nodig is. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Beide partijen hebben niet binnen de hen gegeven termijn gereageerd. De Raad heeft daarop met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 15 maart 2009 – met onderbrekingen – bijstand, laatstelijk op
grond van de Participatiewet.
1.2.
Met een besluit van 21 mei 2019 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken
met ingang van 10 mei 2019. Appellant heeft op 20 januari 2020 een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Bij die aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij op 16 januari 2020 uit zijn woning is gezet en dat hij sindsdien dakloos is. Het college heeft daarom voor appellant een postvak geopend. Met appellant is vervolgens de afspraak gemaakt dat hij elke twee tot drie dagen bij de balie van het gemeentehuis nagaat of er voor hem post is. Met een besluit van 24 februari 2020 heeft het college de aanvraag van 20 januari 2020 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. De reden daarvoor was dat appellant gegevens die het college had opgevraagd niet had verstrekt. Op 16 juli 2020 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand gedaan. Die aanvraag is met een besluit van 2 september 2020 eveneens buiten behandeling gesteld. Op 9 maart 2021 heeft appellant zich weer gemeld om bijstand. Met een besluit van 12 april 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 9 maart 2021 bijstand toegekend.
1.3.
Op 22 mei 2022 heeft appellant het college verzocht om aan hem met terugwerkende kracht tot 10 mei 2019 bijstand toe te kennen. Met een besluit van 27 mei 2022 heeft het college dat verzoek afgewezen op de grond dat het besluit tot intrekking (lees: van 21 mei 2019) in rechte vaststaat en de daarna ingediende aanvragen buiten behandeling zijn gesteld.
1.4.
Appellant heeft op 9 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2022. Het college heeft dit bezwaar opgevat als mede te zijn gericht tegen de besluiten van 24 februari 2020 en 2 september 2020, waarmee de eerdere aanvragen buiten behandeling waren gesteld. Met een besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 februari 2020 en 2 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat ze buiten de bezwaartermijn zijn ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verder heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2022 ongegrond verklaard op de grond dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellant bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.
Het standpunt van appellant dat hij niet bekend is met de besluiten van 24 februari 2020 en van 2 september 2020 en zijn bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, slaagt niet. Het college heeft als vaste werkwijze dat voor bijstandontvangers die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en een postadres bij het college hebben, de voor hen bestemde post in een voor hun aangemaakt postbakje wordt gedeponeerd. Het in een brievenbus deponeren van een besluit kan voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb worden vergeleken met de niet aangetekende verzending per post. Het is bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de besluiten van 24 februari 2020 en van 2 september 2020 op die data in het postbakje van appellant zijn gedeponeerd. Het college heeft ter zitting toegelicht dat uit het systeem volgt dat dat het geval is. Appellant heeft dit niet betwist. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat hij gedurende de bezwaartermijn niet in staat was om zijn post open te (laten) maken en zijn belangen te behartigen of te laten behartigen. Bovendien blijkt uit het dossier dat appellant wel in staat was om op 26 augustus 2020 een hersteltermijnbrief op te halen uit zijn postbakje. Niet valt in te zien waarom appellant wel in staat was om zijn post op te halen, maar niet om tijdig bezwaar te (laten) maken. Dit betekent dat het bezwaar tegen de besluiten van 24 februari 2020 en van 2 september 2020 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college hem met terugwerkende kracht bijstand had moeten toekennen. Appellant heeft niet met bewijsmiddelen onderbouwd dat hij van 10 mei 2019 tot en met 9 maart 2021 kampte met dusdanige psychische klachten dat hij niet in staat was om, eventueel met behulp van derden, de in het kader van zijn bijstandsaanvraag gevraagde informatie aan te leveren. Uit het dossier blijkt dat aan appellant meerdere malen hulp is aangeboden, maar dat hij deze hulp kennelijk niet heeft aangenomen. Daarbij komt dat appellant in staat was om op 20 januari 2020 en op 16 juli 2020 bijstand aan te vragen. Niet valt in te zien waarom appellant daartoe wel in staat was, maar hij niet de voor die aanvragen benodigde gegevens kon aanleveren. Dit betekent dat het college terecht de aanvraag om toekenning van bijstand met terugwerkende kracht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zijn medische situatie geen aanleiding vormt voor de conclusie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en ook niet met het oordeel van de rechtbank dat in zijn medische situatie geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de twee buitenbehandeling stellingen en de afwijzing van de aanvraag om toekenning van bijstand met terugwerkende kracht in stand blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding en appellant krijgt het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.L. Rijnen