ECLI:NL:CRVB:2025:646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
23/3282 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting en hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van de Participatiewet per 23 september 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de intrekking na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 26 januari 2023. Het college stelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een derde persoon op diens adres en dat zij niet langer haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en de derde persoon in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, maar dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Appellante heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college en dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er geen tolk aanwezig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De intrekking van bijstand blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23.3282 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2023, 23/1315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 april 2025
Zitting heeft: P.W. van Straalen
Griffier: B.F.C. Wiedenhof
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 april 2025. Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand ingevolge de Participatiewet per 23 september 2021. Het college heeft de intrekking na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 26 januari 2023 (bestreden besluit). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X op diens adres en ook dat zij niet langer haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres (uitkeringsadres). Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand niet vast te stellen. In beroep heeft het college zijn standpunt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres nader toegelicht en onderbouwd met gegevens over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres.
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X in de periode van 23 september 2021 tot en met 29 november 2022 (te beoordelen periode) een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van X. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
3. Appellante voert aan dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Ook voert zij aan dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat bij het verhoor geen tolk aanwezig is geweest, terwijl appellante de Nederlandse taal in woord en geschrift niet goed beheerst om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Verder stelt appellante dat zij ter zitting van de rechtbank afdoende verklaringen heeft gegeven over het water- en elektriciteitsverbruik. De beroepsgronden van appellante slagen niet.
4. Allereerst zijn in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Appellante heeft dit standpunt ook niet nader toegelicht. Appellante heeft tijdens de gesprekken met de handhavingsspecialisten juist verklaard dat zij de Nederlandse taal goed begrijpt. De stelling van appellante dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij niet in het bijzijn van een tolk is gehoord, wordt dan ook niet gevolgd.
4.1.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het waterverbruik op het uitkeringsadres was in de periode van 9 november 2021 tot en met 27 oktober 2022 11 m3 en het elektriciteitsverbruik was in de periode van 1 oktober 2021 tot 1 december 2022 gemiddeld 76 kWh per maand. Dat verbruik is laag als het wordt afgezet tegen een gemiddeld verbruik per jaar voor een eenpersoonshuishouden zoals gehanteerd door het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting. De verklaringen van appellante dat zij heel zuinig leeft, niet doucht maar zich aan de kraan wast en dat de woning veel lichtinval heeft, zijn voor dit lage verbruik niet een voldoende verklaring. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, wordt het waterverbruik niet alleen bepaald door hoe iemand zich wast, maar ook door het gebruik bij het koken, het doorspoelen van het toilet en de wasmachine. Appellante heeft tegenover de handhavingsspecialisten in reactie op het lage verbruik verklaard dat zij geregeld bij X en ook weleens bij haar moeder overnachtte. Zo verklaarde appellante op 27 oktober 2022 dat zij twee of drie en soms vier dagen per week bij X verbleef en dat zij in de voorafgaande week vijf dagen bij X en twee dagen bij haar moeder had verbleven. Ook heeft zij verklaard dat zij na haar operatie op 23 september 2021 een ziekenhuisbed in bruikleen heeft gehad, dat dit bed stond op het adres van X, dat zij op dat adres ook persoonlijke spullen en kleren en een eigen bed had. Ook heeft appellante verklaard dat zij niet alleen wil zijn en dat zij daarom op het adres van X verblijft. Tot slot komt ook betekenis toe aan het feit dat tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres geen recente post of administratie werd aangetroffen – appellante heeft alleen een stuk uit 2017 getoond – en evenmin vuile was.
4.2.
Gelet op het geheel van de genoemde feiten en omstandigheden heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zij heeft daarvan geen melding gemaakt. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de intrekking van bijstand in stand blijft. Het betekent ook dat appellante geen vergoeding krijgt voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.
Waarvan proces-verbaal,
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B.F.C. Wiedenhof (getekend) P.W. van Straalen