ECLI:NL:CRVB:2025:649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
21/2850 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die deze met ingang van 2 maart 2020 op 71,62% heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze vaststelling onterecht is, en dat appellante vanaf die datum volledig arbeidsongeschikt is. De Raad volgt het expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan, die stelt dat appellante maximaal vier uur per dag en twintig uur per week kan werken, en niet in avond- of nachtdiensten. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende functies heeft geselecteerd om de mate van arbeidsongeschiktheid op te baseren, omdat vier van de zes geduide functies vervallen. De Raad beslist dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid moet herzien en dat appellante recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland wordt vernietigd, en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

21/2850 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2021, 20/3919 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 maart 2020 heeft vastgesteld op 71,62%. Anders dan de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De Raad is van oordeel dat appellante vanaf 2 maart 2020 volledig arbeidsongeschikt is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellante is in de gelegenheid gesteld de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Erdogan een nadere toelichting te laten geven op zijn expertiserapport. Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het Uwv heeft hierop gereageerd en tevens een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als senior hypotheekacceptant voor gemiddeld 35,98 uur per week. Op 6 maart 2017 heeft appellante zich ziekgemeld naar aanleiding van een maagoperatie. Er was tevens sprake van een gediagnosticeerde maar nog niet behandelde sarcoïdose en al enkele jaren bestaande psychische problematiek. Appellante heeft geprobeerd te re-integreren bij haar werkgever, maar dat is niet gelukt.
1.2.
Na afloop van de verlengde wachttijd heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 20 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functie met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,51%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 71,62%. In het bestreden besluit is vermeld dat hierdoor de uitkering niet wijzigt, maar wel de inkomenseis. Het Uwv heeft tevens de kosten van bezwaar vergoed. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juni 2020 ten grondslag. Uit deze rapporten blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van zijn onderzoek geen aanleiding heeft gezien de FML van 20 februari 2020 te wijzigen, maar dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van mening is dat de primaire arbeidsdeskundige bij de voorselectie ten onrechte de opleidingsrichting Diensten had uitgesloten. Hierdoor heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in bezwaar deels andere functies geselecteerd met een hogere verdiencapaciteit waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid lager uitvalt.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft geconstateerd dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bezwaargronden van appellante onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank heeft de concrete vertaalslag van de informatie van de behandelend artsen naar de FML gemist. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat dit gebrek met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2021 en 13 april 2021 is hersteld. In deze rapporten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd ingegaan op de gronden van appellante. Appellante heeft hiervan kennis kunnen nemen en deze kunnen betwisten. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In verband met de toepassing van deze bepaling heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voor het overige zorgvuldig geweest en zijn de medische beperkingen van appellante juist vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat uit het door appellante in beroep ingebrachte (concept) expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan van 4 februari 2021 blijkt dat bij hem geen nieuwe bevindingen naar voren zijn gekomen ten aanzien van de lichamelijke en psychische klachten van appellante in vergelijking met de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het gaat erom of de medische informatie op de juiste wijze is vertaald door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval en zaait het expertiserapport van Erdogan geen twijfel over de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Met betrekking tot de duurbelastbaarheid in arbeid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen urenbeperking, van gemiddeld ongeveer vier uur per dag met een uitloop naar vijf uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week met een uitloop naar 25 uur per week, onvoldoende is. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 20 februari 2020, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
Hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante het (definitieve) expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan van 18 februari 2021 en 26 februari 2021 in geding gebracht. Zij heeft daarbij benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante telefonisch heeft gesproken, terwijl Erdogan appellante anderhalf uur heeft gezien en gesproken. Appellante heeft ook een aanvullend rapport van verzekeringsarts Erdogan van 24 augustus 2022 overgelegd, waarin hij zijn standpunt nader heeft toegelicht. Volgens appellante heeft de rechtbank het Uwv te gemakkelijk gevolgd in de aangenomen belastbaarheid en is met het expertiserapport en de aanvulling daarop wel degelijk twijfel gezaaid over de door het Uwv aangenomen medische belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2021.
3.3.
Ter zitting van 25 januari 2023 is met partijen uitvoerig gesproken over de verschillen van inzicht over de medische belastbaarheid van appellante tussen enerzijds de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Erdogan en anderzijds de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, in het bijzonder met betrekking tot de duurbelastbaarheid in arbeid. Blijkens zijn (definitieve) expertiserapport van 18 februari 2021 en 26 februari 2021 acht Erdogan een medische urenbeperking aangewezen tot maximaal vier uur per dag en twintig uur per week en mag appellante niet werken in de avond en nacht, en ook niet in wisselende diensten. Blijkens zijn rapporten van 11 juni 2020, 6 januari 2021, 13 april 2021 en 5 oktober 2021 onderschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML van 20 februari 2020 waarin wordt uitgegaan van een urenbeperking van gemiddeld ongeveer vier uur per dag met een uitloop tot vijf uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week met een uitloop tot 25 uur per week, en geen beperking is opgenomen voor avond- en nachtdiensten en wisselende diensten. Ter zitting is met partijen vastgesteld dat dit verschil relevant is voor vier van de zes geduide functies. De Raad heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen en appellante in de gelegenheid te stellen zich tot verzekeringsarts Erdogan te wenden voor het geven van een nadere uitleg over de door hem vastgestelde duurbelasting in arbeid.
3.4.
Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een aanvullend rapport van verzekeringsarts Erdogan van 6 februari 2023 in geding gebracht. Volgens Erdogan is een duurbelasting van vijf uur per dag en 25 uur per week overbelastend voor appellante. Bij appellante is sprake van een lichamelijke aandoening en een onderliggende psychische aandoening waardoor er een indicatie is voor een urenbeperking. Bij sarcoïdose kan vermoeidheid en pijn blijven aanhouden. Volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is bij appellante sprake van een indicatie voor een urenbeperking op energetische gronden. De lichamelijke aandoening, waardoor zij continu pijn voelt, draagt hier ook aan bij. Appellante heeft een verminderde mogelijkheid tot recuperatie. Erdogan heeft daarbij verwezen naar specialistische informatie en het dagverhaal van appellante. Volgens Erdogan dient de urenbelasting te worden gemaximeerd op vier uur per dag en twintig uur per week. Bij een depressie is structuur in werk belangrijk. Daarom is er een medische reden om de dagelijkse en wekelijkse duurbelasting te maximaliseren. Door de uitloop in de werkuren te beperken en te maximaliseren is er een vaste structuur. Een aantal dagelijkse werkuren van vier zorgt ervoor dat de werktijden bij appellante gelimiteerd worden tot een dagdeel. Hiermee kan appellante in het ochtenddeel werken tot de middagpauze en dan haar werkzaamheden beëindigen. Over een hele week zal dit gemaximeerd moeten worden op twintig uur. Volgens Erdogan dient appellante niet in avond- en nachtdienst te werken en ook niet in wisselende diensten. Bij een depressie wordt voor herstel geadviseerd om een dag- en nachtritme aan te houden, voor een goed bioritme. Werken in de avonduren en nachtelijke uren is een risicofactor voor verdere verslechtering van de depressie, door deprivatie van daglicht.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van 20 april 2023 hierop gereageerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft Erdogan in feite een situatie waarbij er sprake zou zijn van een ernstige depressie en een borderline persoonlijkheidsstoornis, waarvoor een intensieve therapie wordt gevolgd, maar daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellante kort voor de datum in geding nog is gezien door de primaire verzekeringsarts op een fysiek spreekuur, waarbij op psychisch vlak geen afwijkingen werden geconstateerd en dus ook geen sprake kan zijn geweest van een ernstige depressie. Bovendien volgde appellante in januari 2020 geen therapie voor haar psychische klachten. Er is daarom geen enkele onderbouwing voor een verdergaande medische urenbeperking.

Het oordeel van de Raad.

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 maart 2020 heeft vastgesteld op 71,62%. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend op grond van het navolgende.
Medische beoordeling
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Blijkens de gedingstukken heeft de primaire verzekeringsarts dossierstudie verricht en appellante gezien op een fysiek spreekuur op 20 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellante telefonisch gesproken.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische beperkingen juist hebben vastgesteld. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Erdogan heeft in zijn aanvullende rapport van 6 februari 2023 overtuigend toegelicht waarom appellante maximaal gedurende vier uur per dag en twintig uur per week kan werken en niet in avond-, nacht-, of wisselende diensten. In wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv daartegenover heeft gesteld ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn eerdere rapporten van 11 juni 2020 en 13 april 2021 slechts in algemene bewoordingen heeft vermeld dat met de aangenomen urenbeperking van vijf uur per dag en 25 uur per week in ruime mate wordt tegemoetgekomen aan de fysiek- en mentaal energetische beperkingen die voortvloeien uit haar aandoeningen. In zijn aanvullende rapport van 20 april 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet specifiek ingegaan op de argumenten van Erdogan waarom appellante niet meer dan maximaal vier uur per dag en twintig uur per week en ook niet in avond- en nachtdiensten of in wisselende diensten kan werken. Dat geldt met name voor het argument van Erdogan dat appellante vanwege haar depressie is aangewezen op een vaste structuur en dat zij daarom maximaal vier uur per dag (dagdeel) en twintig uur per week kan werken. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan op het argument van Erdogan dat appellante vanwege haar depressie een vast dag- en nachtritme moet aanhouden en daarom werkzaamheden in avond- en nachtdiensten of in wisselende diensten een risicofactor voor verslechtering van haar gezondheid is. Ook in zijn rapport van 5 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voorzien in een specifiek op de argumenten van Erdogan toegespitste motivering. Hij is in dat rapport weer teruggevallen op zijn eerdere formulering dat met de door hem aangenomen urenbeperking in ruime mate is tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellante. Die specifieke motivering was wel aangewezen omdat ook de verzekeringsartsen van het Uwv, op basis van hun onderzoeksbevindingen, uitgaan van een medische urenbeperking en het geschil tussen partijen zich nu juist toespitst op de vraag wat de precieze aard en omvang van de urenbeperking is. De Raad erkent dat het vaststellen van een exacte urenbeperking tot op zekere hoogte arbitrair is. Dat ontslaat een verzekeringsarts echter niet van de plicht de door hem gekozen benadering indien hij geconfronteerd wordt met een ander, onderbouwd, standpunt te voorzien van een afdoende onderbouwing. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden volgt de Raad het (aanvullende) expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan, samengevat omdat daarin de aangenomen urenbeperking met inzichtelijke en navolgbare argumenten is onderbouwd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep daartegenover geen eigen op de argumenten van Erdogan toegesneden onderbouwing van zijn standpunt heeft gesteld, maar heeft volstaan met algemeenheden. De Raad gaat er daarom van uit dat appellante op de datum in geding maximaal vier uur per dag en twintig uur per week kon werken en niet in staat was om te werken in avond-, nacht- of wisselende diensten.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt de schatting gebaseerd op tenminste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies, die ieder tenminste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat, bij een maximale duurbelastbaarheid van vier uur per dag en twintig uur per week, vier van de zes geduide functies vervallen. Appellante is niet geschikt voor de functies archiefmedewerker (SBC 553020), machinaal metaalbewerker (SBC 264122), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC 111334) en administratief ondersteunend medewerker (SBC 315100). Hierdoor resteren nog maar twee functies die voor appellante geschikt zijn. Dit betekent dat onvoldoende functies resteren om de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op te baseren.

Conclusies en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten in hoger beroep. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit zal voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, aangezien dat besluit op dit punt is voorzien van een ontoereikende medische en arbeidskundige grondslag. Voor zover het Uwv bij het bestreden besluit een bedrag van € 1.050,- heeft toegekend voor de proceskosten in bezwaar, blijft het bestreden besluit in stand. Hoewel sprake is van een beoordeling per einde wachttijd ziet de Raad in dit specifieke geval, vanwege het tijdsverloop, geen aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek in een nieuwe beslissing op bezwaar te laten herstellen. De Raad zal het geschil definitief beslechten. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb voorziet de Raad zelf in de zaak door te bepalen dat appellante vanaf 2 maart 2020 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA.
Redelijke termijn
4.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van EVRM.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
Dit betekent in dit geval het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 27 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en één maand geduurd. De redelijke termijn is daarmee met één jaar en één maand overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift vanaf de datum van ontvangst, 27 maart 2020, tot de datum van het bestreden besluit, 22 september 2020, bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is overschreden. Daarom zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten en griffierecht
5.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Dit betreft allereerst de kosten voor de door appellante ingeschakelde medisch deskundige. De facturen van verzekeringsarts Erdogan bedragen € 3.948,10 (inclusief omzetbelasting) voor het (definitieve) rapport van 18 februari 2021 en 26 februari 2021 en € 362,76 (inclusief omzetbelasting) voor het aanvullende rapport van 6 februari 2023. De uren van verzekeringsarts Erdogan komen voor vergoeding in aanmerking tegen het in het Besluit tarieven in strafzaken (Bts) vermelde uurtarief van € 134,04 (uurtarief vanaf 1 januari 2021). Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bts geldt voor de vaststelling van de uurvergoeding een gedeelte van een uur gelijk aan een half uur of korter, als een half uur, en een gedeelte langer dan een half uur als een heel uur. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover verschuldigd is. Het voorgaande betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt, voor het expertiserapport van 18 februari 2021 en 26 februari 2021 een bedrag van € 2.412,72 (achttien uur maal € 134,04) en een bedrag van € 506,67 aan omzetbelasting. De kosten voor het aanvullende rapport van 6 februari 2023 ten bedrage van € 362,67 (inclusief omzetbelasting) komen volledig voor vergoeding in aanmerking. In totaal dient daarom een bedrag van € 3.282,06 te worden vergoed.
5.2.
Er bestaat tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
5.3.
Aanleiding bestaat om ook de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
5.4.
Het Uwv moet ook het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
5.5.
Voor alle duidelijkheid wordt bij het voorgaande aangetekend dat het Uwv bij het bestreden besluit al een vergoeding ter zake van de kosten van bezwaar van € 1.050,- heeft toegekend, die zoals in 4.6 is overwogen in stand is gebleven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en het Uwv opgedragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Nu dit gedeelte van de uitspraak van de rechtbank niet is aangevallen staat ook al vast dat het Uwv de proceskosten in beroep en het in beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. Hierover zal de Raad dan ook geen oordeel geven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 2 maart 2020 is vastgesteld op 71,62%;
- bepaalt dat appellante vanaf 2 maart 2020 volledig arbeidsongeschikt is;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 5.096,06;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.