ECLI:NL:CRVB:2025:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/1741 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.P. Loof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 73,14% en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die is berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,14% per 13 september 2021. Appellant, die zich ziekmeldde op 16 september 2019 en betrokken was bij een verkeersongeval op 19 december 2019, betwist de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld, gebaseerd op voldoende medische en arbeidskundige grondslagen.

Het proces begon met een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Akdeniz, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 maart 2025 werd de zaak behandeld, waarbij appellant aanwezig was met zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. J.M. Breevoort.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische problematiek van appellant had meegewogen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschrijft de conclusies van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de toekenning van de WIA-uitkering blijft in stand.

Uitspraak

24/1741 WIA
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juni 2024, 23/1067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 13 september 2021 een WIAuitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,14%. Volgens appellant is hij volledig arbeidsongeschikt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M Breevoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator voor gemiddeld 36 uur per week. Op 16 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Op 19 december 2019 heeft appellant als bijrijder in een auto een verkeersongeval meegemaakt, wat tot een verergering van zijn gezondheidsklachten heeft geleid. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op een spreekuur en vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2022 geweigerd appellant met ingang van 13 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv met het besluit van 13 oktober 2023 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd en aan appellant een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,14%. Hieraan liggen een rapport van 22 augustus 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van gelijke datum, en een rapport van 4 september 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 2 in stand gelaten.
2.1.
De in beroep besproken brief van Psychologenpraktijk Perspectief heeft het Uwv aanleiding gegeven om nader onderzoek te doen. Dit heeft ertoe geleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML extra beperkingen heeft opgenomen voor trillingen op de nek en schouders en een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week noodzakelijk heeft geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij onder meer het gebruik van diverse sederende medicatie door appellant en de brief van Psychologenpraktijk Perspectief uitdrukkelijk meegewogen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de eerder aangenomen en aanvullende beperkingen inzichtelijk gemotiveerd. Wat appellant hiertegen heeft aangevoerd heeft er niet toe geleid dat de rechtbank twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het medicijngebruik van onder andere Oxycodon was al bij de verzekeringsartsen bekend en heeft geleid tot het aannemen van een verhoogd persoonlijk risico met beperkingen in de rubrieken 1.8 (verminderd reactievermogen) en 2.11 (niet toegestaan om beroepsmatig een voertuig te besturen) van de FML. Appellant heeft verder geen medisch onderbouwde argumenten aangedragen waarom de gestelde beperkingen op dit punt onvoldoende zijn of er meer beperkingen gesteld hadden moeten worden.
2.2.
Ook het rapport van de bedrijfsarts dat appellant in beroep heeft overgelegd biedt geen aanknopingspunt voor het aannemen van meer beperkingen in de FML. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport niet is opgesteld naar aanleiding van bevindingen van een verzekeringsarts, maar van een bedrijfsarts. Bovendien is dit rapport opgesteld om de reintegratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen, en dus op een ander moment en met een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA-aanvraag. Daarbij komt dat ook de bedrijfsarts is uitgegaan van de mogelijkheid van appellant om passende arbeid te verrichten met een duurbelasting van zes uur per dag en 30 uur per week.
2.3.
Appellant heeft verder geen medische informatie ingebracht en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van zijn gezondheidstoestand. Er is bij de rechtbank dan ook geen twijfel ontstaan over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen, dat hij volledig arbeidsongeschikt is en in ieder geval de urenbeperking onvoldoende is. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw verzocht om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit 2. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2023 wel degelijk de psychische problematiek van appellant meegewogen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de FML door het aannemen van een urenbeperking en door het uitsluiten van onregelmatige diensten en nachtdiensten. Daarnaast is in dit rapport aangegeven dat aan de energetische beperkingen die het gevolg zijn van de psychische klachten van appellant tevens is tegemoetgekomen door de beperkingen die al eerder in de FML zijn aangenomen voor dynamische en statische handelingen. Deze motivering is inzichtelijk en geeft geen aanleiding tot twijfel over de conclusies van de verzekeringsarts.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat er aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2023 geen hernieuwd lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant ten grondslag ligt en in dat rapport te weinig rekening is gehouden met de informatie vanuit de behandelend sector.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een nieuw fysiek onderzoek in bezwaar noodzakelijk is, onder meer afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de in bezwaar aangevoerde gronden en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek in het onderzoek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. [1] In dit geval is niet gebleken van een gebrek in het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en is dit door appellant ook niet gesteld. Verder is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2023 op inzichtelijke en overtuigende wijze toegelicht waarom er in dit geval geen reden was voor hernieuwd lichamelijk en psychisch onderzoek.
4.3.2.
Het is ook vaste rechtspraak dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn eigen oordeel mag varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als een behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden, of als betrokkene stelt dat behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn medische beperkingen. [2] De primaire verzekeringsarts heeft de behandelend sector geraadpleegd: de brief van Psychologenpraktijk Perspectief is daaruit voortgevloeid. Deze brief bevat weliswaar een diagnose van de psychische problemen van appellant die afwijkt van diagnose zoals gesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv, maar bevat geen conclusies over de medische beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de daarin opgenomen informatie meegewogen in zijn rapporten van 22 augustus 2023 en 9 januari 2024 en daarin inzichtelijk is beargumenteerd welk gewicht daaraan is toegekend. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd. Daarom ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de aan appellant toegekende WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,14%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P. Loof, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) J.P. Loof
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863.