ECLI:NL:CRVB:2025:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/1921 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 1 juni 2023 na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 1 juni 2023. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, had zich op 9 april 2023 ziekgemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een ZW-uitkering toe, maar na een medische beoordeling op 1 juni 2023 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor haar laatste werkzaamheden. Het Uwv beëindigde daarop de uitkering per 1 juni 2023. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde hoger beroep in. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 2 april 2025 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. M.H.J.M. Stassen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs. De Raad beoordeelde de zaak aan de hand van de medische rapporten en de argumenten van beide partijen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de relevante medische gegevens in haar beoordeling betrokken en er waren geen objectieve afwijkingen gevonden die de rugklachten van appellante konden verklaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1921 ZW
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2024, 23/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering die appellante ontving per 1 juni 2023 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster van kamers in een hotel voor 28 uur per week. Op 9 april 2023 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 1 juni 2023 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 juni 2023 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 5 juni 2023 heeft het Uwv de ZWuitkering per 1 juni 2023 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Zij heeft appellante gezien op haar spreekuur, is bekend met de door appellante naar voren gebrachte klachten en heeft informatie van de huisarts en van de radioloog van 14 juni 2023 kenbaar in de herbeoordeling betrokken. De kern van haar conclusie is dat er op basis van die gegevens geen aanleiding bestaat om een evidente objectieve aandoening van het bewegingsapparaat te veronderstellen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om deze conclusie onjuist te achten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 juni 2024 naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom wat appellante in beroep heeft aangedragen geen aanleiding vormt om een ander standpunt per datum in geding aan te nemen. Omdat de rechtbank geen twijfel heeft aan het medisch oordeel van het Uwv, heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 1 november 2024 van de orthopedisch chirurg en van 10 februari 2025 van Adelante revalidatie overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 12 maart 2025 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de radioloog vastgestelde haakvorming aan de laagthoracale wervelkolom bij haar beoordeling heeft betrokken. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook daaruit geen andere duidelijke afwijkingen naar voren komt die een objectieve verklaring voor de door appellante ervaren rugklachten zijn. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van appellante blijkt dat zij zich heeft ziekgemeld, omdat zij moest werken met een zware stofzuiger (volgens appellante met een leeggewicht van acht kilo en met vuil erin van vijftien tot twintig kilo) en daarbij van de werkgever de lift niet mocht gebruiken. Dit zijn echter geen omstandigheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor werkzaamheden van een schoonmaakster in een hotel bij een soortgelijke werkgever. Zoals het Uwv heeft gesteld mag van een werkgever in alle redelijkheid worden verwacht om ook een personeelslid gebruik te laten maken van de lift.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar in het rapport van 12 maart 2025 vermelde conclusie dat de stukken geen andere beschrijving geven van het medisch beeld en het functioneren rond de datum in geding 1 juni 2023 dan al bekend en meegewogen in de bezwaar- en beroepsprocedure. Bij het verrichte aanvullend onderzoek bij de orthopedisch chirurg eind 2024 worden geen ernstige orthopedische afwijkingen gevonden. Er is sprake van minimaal degeneratief signaalverlies van de disci op niveau L3/L4 en L4/L5 en geen noemenswaardige facetartrose. De orthopedisch chirurg heeft geconcludeerd dat appellante chronische lage rugklachten heeft en heeft een multidisciplinair revalidatietraject geadviseerd. Vervolgens worden de chronische lage rugklachten en beperkingen in het functioneren in de brief van Adelante revalidatie bevestigd. De doelstelling van de revalidatie is beter functioneren en niet het verminderen van pijn. Hierin is ook geen aanknopingspunt gelegen voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante geschikt is voor de arbeid van schoonmaakster in een hotel. Gelet daarop wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw