ECLI:NL:CRVB:2025:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/1215 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit tot afwijzing van een Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 24 maart 2021, waarin de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante stelt dat er nieuwe feiten zijn die het Uwv zouden moeten aanzetten tot een herbeoordeling van haar aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland bevestigde. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die zou rechtvaardigen dat het Uwv zijn eerdere besluit heroverwoog. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad oordeelt dat de door appellante ingebrachte informatie niet als relevant kan worden aangemerkt en bevestigt de beslissing van de rechtbank dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Uitspraak

24/1215 WAJONG
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2024, 23/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 24 maart 2021, waarbij het Uwv de aanvraag van appellante om een Wajonguitkering heeft afgewezen. Volgens appellante heeft zij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn een inhoudelijke beoordeling te verrichten en terug te komen van het besluit van 24 maart 2021. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Voor appellante is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff-Eggink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 23 september 2020 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Met een besluit van 24 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 25 januari 2022 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 24 maart 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2022 geweigerd terug te komen van het besluit van 24 maart 2021 omdat geen sprake is van nieuwe (medische) feiten of omstandigheden.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2022 en daarbij onder meer een huisartsenjournaal van 6 mei 2022 van huisarts M.H. de Kroon overgelegd, alsmede diverse stukken van Pro Persona. In een rapport van 21 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte stukken beoordeeld en geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe medische feiten en/of omstandigheden. Bij besluit van 24 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante met haar aanvraag uitsluitend heeft bedoeld om voor het verleden terug te komen van de eerdere afwijzing. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd om terug te komen van het besluit van 24 maart 2021, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
2.2.
Niet in geschil is dat appellante bij haar aanvraag van 25 januari 2022 geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht. In bezwaar heeft appellante wel medische stukken overgelegd. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op het rapport van de arts van het Uwv van 16 maart 2021, waaruit volgt dat deze arts bekend was met het (vermoeden van) benedengemiddelde intelligentie, een autismespectrumstoornis, problemen met het reguleren van emoties, boosheid en zich sociaal passend gedragen en dat dit bij de beoordeling is betrokken
.De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom volgen in zijn overwegingen dat er al rekening is gehouden met een autismespectrumstoornis, het vermoeden van een benedengemiddeld intelligentieniveau en met problemen in de agressieregulatie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de (beschrijvende) diagnose door Pro Persona geen melding gemaakt van een ontwikkelingsstoornis en is dit ook niet gebleken uit het psychologisch onderzoek bij Pro Persona.
2.3.
Dat er nu, vanwege de inhoud van het huisartsenjournaal, meer informatie is over het functioneren van appellante in de periode 2018/2019, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het gaat om (relevante) nieuwe feiten en omstandigheden of dat er reden bestaat om aan te nemen dat er met appellante meer aan de hand is dan (reeds eerder) is aangenomen. In 2021 heeft de arts van het Uwv immers uitdrukkelijk overwogen dat appellante disfunctioneert op meso- en macroniveau en ook op microniveau niet optimaal functioneert, maar dat het verband met ziekte/gebrek onduidelijk is
.De constatering van de arts van het Uwv destijds, dat appellante met haar klachten en belemmeringen van 2016 tot en met 2018 naar school is gegaan, is niet onjuist. Daarbij heeft de arts in 2021 opgemerkt dat het toen al niet goed ging met appellante. Dat appellante niet alle dagen naar school ging maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer anders. De grond dat appellante het maatwerkproject “WOW” van CSG Het Streek niet met een certificaat of niet met goed gevolg heeft afgerond, heeft appellante overigens wel gesteld maar niet onderbouwd. Ook is niet gesteld of gebleken dat de eerdere beoordeling met betrekking tot de werknemersvaardigheden van appellante onjuist is. De rechtbank heeft daarbij vermeld pas toe te komen aan die beoordeling als er nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet door appellante is gesteld en dat de rechtbank ook niet is gebleken dat het besluit op de herhaalde aanvraag of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar stelling herhaald dat met de door haar overlegde informatie sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van de eerdere besluitvorming. Appellante heeft deze informatie eerst kunnen overleggen in de bezwaarprocedure. Uit deze informatie blijkt dat sprake is van een oppositionele gedragsstoornis, en dat is iets anders dan de door het Uwv eerder aangenomen ontwikkelingsstoornis. Dit verschil is relevant voor wat betreft de vraag of sprake is van basale werknemersvaardigheden. Uit het huisartsjournaal volgt ook dat sprake is van gebrekkige adaptievaardigheden en een ernstig probleem in de sociale informatieverwerking, waarneming betekenisgeving (contextblindheid), verbeeldingsproblemen en rigiditeit in denken en doen. Ook blijkt uit die informatie dat de conclusie van het Uwv dat appellante onderwijs zou hebben gevolgd en met goed gevolg zou hebben afgerond met een certificaat, onjuist is. Uit de feiten blijkt verder dat appellante niet in staat is om afspraken na te komen, zodat het oordeel dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft onjuist is gebleken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het besluit terecht in stand is gelaten en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellante beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft onder uitvoerige bespreking van de aangevoerde gronden met juistheid geoordeeld dat appellante bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Voor zover het bij de in bezwaar overgelegde informatie gaat om stukken van vóór het besluit van 24 maart 2021 is niet in te zien waarom appellante deze stukken niet bij haar eerste aanvraag over had kunnen leggen. De stelling van appellante dat zij daartoe niet in staat zou zijn geweest, is verder niet onderbouwd en dit blijkt ook niet uit de al aanwezige stukken. Reeds hierom bestaat in die stukken geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, nu de herhaalde aanvraag van appellante, zoals ter zitting is bevestigd, uitsluitend ziet op het voor het verleden terugkomen van het besluit van 24 maart 2021. Het overgelegde huisartsjournaal, met bijlagen, van 6 mei 2022 dateert wel van na 24 maart 2021, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat de daarin opgenomen informatie niet is aan te merken als (relevante) nieuwe feiten en omstandigheden of dat er reden bestaat om aan te nemen dat er met appellante meer aan de hand is dan (reeds eerder) is aangenomen.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat de aangevallen uitspraak een bepaling bevat over de terugbetaling van het griffierecht wordt deze bevestigd, voor zover aangevochten. De weigering om terug te komen van het besluit van 24 maart 2021 blijft dus in stand.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.