ECLI:NL:CRVB:2025:671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/1797 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekmelding

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen per 2 juni 2021. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om haar eigen werk als administratief medewerkster te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd. De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende motivatie is gegeven waarom appellante geschikt werd geacht voor haar eigen werk op de datum in geding. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante, die voornamelijk een herhaling zijn van eerdere argumenten, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft vastgesteld dat appellante per 2 juni 2021 geschikt was voor haar functie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1797 ZW
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2024, 23/2607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd per 2 juni 2021 aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Voor appellante is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is op 2 november 2020 geëindigd. Op 2 juni 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 13 juli 2021 is zij telefonisch gehoord door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 juni 2021 geschikt geacht voor het laatst verrichte werk van administratief medewerkster. Met een besluit van 14 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 2 juni 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 9 februari 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 november 2022 (22/1564) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard, omdat ook in bezwaar geen fysiek spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd waarom hiervan is afgezien. De rechtbank heeft daarom het besluit van 9 februari 2022 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2021 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die appellante op 28 maart 2023 op zijn spreekuur heeft gezien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze verricht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd waarom appellante per de datum in geding geschikt is voor haar eigen werk. De rechtbank is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat er geen medische gegevens zijn die een ziekte en arbeidsongeschiktheid op de datum in geding aannemelijk maken. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat uit het huisartsenjournaal geen consulten blijken rond de datum in geding in verband met de door appellante geclaimde psychische en lichamelijke klachten. Pas eind september 2021 wordt in dit journaal voor het eerst melding gemaakt van psychische klachten. Uit deze melding blijkt echter niet van dermate psychische klachten op de datum in geding bij appellante dat sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Over de rugklachten heeft de rechtbank overwogen dat hiervan in het huisartsenjournaal geen melding wordt gemaakt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft gewezen op haar traumatisch verlopen eerste zwangerschap. Appellante heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat zij een traject inging om opnieuw zwanger te worden, aannemelijk maakt dat zij op de datum in geding het laatste verrichte werk niet kon doen. Daarbij heeft appellante gesteld dat de omstandigheid dat behandeling van de psychische klachten pas later is gestart, niet betekent dat zij op de datum in geding deze klachten niet had. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv onderzoek had moeten doen naar de belasting in de functie administratief medewerkster om te kunnen vaststellen of de combinatie van lichamelijke en psychische klachten tot arbeidsongeschiktheid voor dit werk leidt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZWuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn vooral een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling heeft betrokken dat appellante vanwege de traumatische verlopen eerdere zwangerschap uiteraard stress had vanwege het nieuw te volgen zwangerschapstraject. Hij heeft echter van belang geacht dat appellante pas na de ziekmelding per 2 juni 2021 en nadat zij naar Turkije is gevlogen, daadwerkelijk is gestart met het zwangerschapstraject. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat het daarbij ging om terugplaatsing van ingevroren embryo's, en dus niet om een volledig IVF-traject met hormoonbehandeling. Appellante heeft verder ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die reden geeft voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante per 2 juni 2021 geschikt was voor de functie van administratief medewerkster. Tot slot is er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar de belasting in deze gangbare functie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bovendien uitgegaan van wat appellante hierover op het aanvraagformulier heeft vermeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac