ECLI:NL:CRVB:2025:672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
21/1993 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die per 6 april 2017 een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,13% heeft. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep volgt echter het standpunt van het Uwv en oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld die concludeert dat er geen verdere beperkingen zijn dan die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de deskundige zorgvuldig heeft gewerkt en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, waardoor het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

21/1993 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2021, 18/4395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 april 2017 heeft vastgesteld op 59,13%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Fritse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zus en bijgestaan door mr. Fritse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
De Raad heeft het onderzoek heropend en R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 1 mei 2024 gerapporteerd.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker lichtreclame voor gemiddeld 39,85 uur per week. Op 9 april 2015 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op de grond van de Werkloosheidswet, ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv een psychiatrische expertise laten verrichten. In het kader hiervan is appellant enkele dagen opgenomen geweest. Op 18 juli 2017 heeft een psychiater gerapporteerd. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2017. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 54,57%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2017 aan appellant met ingang van 6 april 2017 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,13%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen psychisch onderzoek, het rapport van de psychiatrische expertise, het gestelde in bezwaar en de medische informatie in het dossier, onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, neuroloog, revalidatiearts, psychiater, anesthesioloog en anesthesioloog-pijnspecialist. Het standpunt van appellant dat de psychiatrische expertise onvoldoende zorgvuldig is geweest, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd ook geen reden gezien om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beroepsgronden volgt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv volgt dat met de beperkingen van appellant rekening is gehouden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor hem geschikt moeten worden geacht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op zijn beroepsgronden. Hij is van mening dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het Uwv ten onrechte uitgegaan van de uitkomsten van de psychiatrische expertise en daarmee voorbijgegaan aan de diagnoses die door zijn behandelaren zijn gesteld en die ook op de datum in geding al aan de orde waren. Appellant heeft aangevoerd dat de psychiatrische expertise niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Er is onvoldoende doorgevraagd naar de traumatische gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt. Bovendien bevat het rapport van de psychiatrische expertise diverse onjuistheden. Doordat appellant vooraf geen inzage heeft gekregen in het rapport heeft hij dit niet kunnen corrigeren. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het deskundigenonderzoek
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel bestond of, mede op basis van de psychiatrische expertise, voor appellant voldoende beperkingen zijn aangenomen, heeft de Raad aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De Raad heeft daarbij betrokken dat niet meer was vast te stellen of de psychiater appellant voldoende in de gelegenheid had gesteld om gebruik te maken van zijn inzage- en correctierecht. De deskundige heeft in zijn rapport van 1 mei 2024 geconcludeerd dat er onvoldoende verzekeringsgeneeskundige gronden zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen dan door het Uwv is gedaan in de FML van 12 september 2017.
3.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellant naar voren gebracht dat ook de deskundige ten onrechte de uitkomsten van de psychiatrische expertise heeft gevolgd, terwijl dit niet strookt met de informatie van zijn behandelaren. De gestelde diagnoses AD(H)D en PTSS zijn ten onrechte niet meegenomen. Dat de diagnoses ADHD en PTSS pas later zijn gesteld, neemt niet weg dat de klachten die tot deze diagnoses hebben geleid al ruim voor de datum in geding aanwezig waren. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij in april 2020 is onderzocht door een neuroloog die als diagnose heeft gesteld ‘Tia hersenstam’. Volgens appellant is niet uitgesloten dat er een verband bestaat tussen de hoofdpijnklachten die hij op de datum in geding had en de later gestelde diagnose en had het op de weg van de deskundige gelegen om hierover vragen te stellen aan een neuroloog.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 59,13% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.3.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de aanwezige (medische) stukken bestudeerd en met appellant, in het bijzijn van zijn zus, gesproken. Ook heeft hij kennisgenomen van de ontvangen reactie en aanvulling op het gesprek, ondertekend door appellant en zijn zus, en de uitgebreide reactie van de zus van appellant op het rapport van de psychiatrische expertise uit 2017.
4.4.
In zijn rapport heeft de deskundige toegelicht dat uit de beschikbare informatie van behandelaars voldoende duidelijk blijkt dat rond de datum in geding sprake was van een pijnsyndroom, ook wel omschreven als somatisch symptoomstoornis. Onderliggend zijn bruxisme (tandenknarsen), spierspanningshoofdpijn en hoofdpijn door overgebruik van medicatie genoemd. Onderliggende neurologische stoornissen zijn niet gebleken bij herhaald neurologisch en beeldvormend onderzoek. Uit de voorgeschiedenis blijkt verder een status na klompvoet-correctie, knieklachten en een operatie aan sinus pilondialis. In de FML van 12 september 2017 zijn beduidende beperkingen gesteld aan de mentale en lichamelijke belasting in werk. Ook zijn in de FML beperkingen gesteld ten aanzien van de werktijden, waardoor het beslag op de energiehuishouding verder wordt beperkt, de gelegenheid voor herstel wordt vergroot en ruimte voor behandeling wordt gegeven. Hiermee wordt volgens de deskundige ruim voldoende tegemoetgekomen aan de onderliggende stoornissen en geobjectiveerde beperkingen.
4.5.
Wat appellant in reactie op het rapport van de deskundige naar voren heeft gebracht over de diagnose PTSS en AD(H)D en over de relatie tussen een Tia in 2020 en zijn hoofdpijn, geeft geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
4.5.1.
De deskundige heeft erop gewezen dat een psychiater die appellant tijdens een opname in augustus 2015 heeft gezien de invloed van trauma’s heeft benoemd, maar geen PTSS heeft vastgesteld. De diagnose PTSS is naar voren gekomen uit een diagnostische screeningstest die is afgenomen door Yulius, waar appellant sinds september 2019 in behandeling is. Die diagnose is dus pas ruim na de datum in geding gesteld. De diagnose ADD is in maart 2016 genoemd door een psychiater, maar kon niet worden onderschreven bij de psychiatrische expertise die in juli 2017 is verricht. De psychiater die de diagnose eerder heeft genoemd, heeft in november 2017 gesteld dat de diagnose moeilijk definitief is vast te stellen. In eerdere brieven van een psycholoog en een andere psychiater is AD(H)D niet als diagnose genoemd. Deze diagnose is daarmee rond de datum in geding op zijn best onzeker. Verder heeft de deskundige toegelicht dat duidelijk is dat de ervaring en beleving van betrokkene en zijn zus ten aanzien van de psychiatrische expertise afwijken van de beschreven onderzoeksbevindingen en conclusies. Dit is echter onvoldoende om de bevindingen van meerdere onderzoekers gedurende een onderzoek van meerdere dagen als onjuist te duiden. Daarnaast heeft de deskundige erop gewezen dat de diagnose die is gesteld bij de psychiatrische expertise grotendeels overeenkomt met eerder gestelde diagnoses rond de datum in geding. De Raad acht de hiervoor weergegeven toelichting van de deskundige inzichtelijke en navolgbaar en ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de deskundige de aard en ernst van de psychische klachten van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat.
4.5.2.
Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd over de in 2020 gestelde diagnose ‘Tia hersenstam’, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij de op de datum in geding bestaande hoofdpijnklachten in zijn beoordeling heeft betrokken. De deskundige heeft ook kennisgenomen van de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend neuroloog uit 2020. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om nadere medische informatie op te vragen en de door de Raad gestelde vraag of nader onderzoek door een deskundige aangewezen is ontkennend beantwoord. De Raad ziet geen reden om deze handelswijze van de deskundige voor onjuist te houden. Daarbij wordt aangetekend dat de deskundige zijn rapport onder het kopje “Gesprek op 30 januari 2024 met betrokkene en diens zuster” vermeldt dat appellant te kennen geeft dat zijn situatie in vergelijking met de datum in geding aanmerkelijk is verslechterd en dat er nieuwe problemen zijn ontstaan door driemaal een Tia in 2020.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 59,13% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. ter Heerdt