ECLI:NL:CRVB:2025:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
23/1935 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voor het laatst als receptioniste werkte, heeft zich op 17 december 2018 ziekgemeld vanwege zwangerschaps- en bevallingsklachten, en is daarnaast bekend met familiaire mediterrane koorts (FMF). Het Uwv heeft na onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding niet meer dan 25% arbeidsongeschikt is en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld en dat het griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

23/1935 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2023, 22/2860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante per 5 april 2021 terecht geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
De Raad heeft het onderzoek heropend en M. Vervoort, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 september 2024 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak doorverwezen naar de enkelvoudige kamer.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 19 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als receptioniste. Op 17 december 2018 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met zwangerschaps- en bevallingsklachten. Verder is appellante al langer bekend met familiaire mediterrane koorts (FMF). Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2021 geweigerd appellante met ingang van 5 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de (verzekerings)artsen de medische belastbaarheid van appellante op 5 april 2021 overtuigend hebben gemotiveerd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de overwegingen dat de FMF en de migraine weliswaar leiden tot aanvalsgewijs optredende klachten en tijdelijk toegenomen beperkingen, maar dat deze aandoeningen geen grond zijn voor langdurige (volledige) arbeidsongeschiktheid. Uit de informatie van de behandelaars blijkt dat klachten komen en gaan en dat de klachten vaak al zijn verbeterd op het moment dat aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duren de aanvallen van FMF meestal een tot vier dagen. Daarmee vallen ze onder het kortdurend verzuim. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat op basis van de informatie van de behandelende sector op voorhand niet een zodanig hoog verzuim is te verwachten dat er geen duurzaam functioneren mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd waarom niet meer beperkingen zijn aangenomen vanwege de lichamelijke klachten en de psychische klachten van appellante. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv opgemerkt geen aanleiding te zien om de in beroep ingebrachte stukken nog eens voor te leggen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft deze opmerking zo opgevat dat de reactie van 10 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de ZW ook in deze procedure van toepassing is, ook al gaat het om een andere datum in geding, omdat daarin ook is gereageerd op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgend, heeft de rechtbank verder geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante op 5 april 2021 in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De beroepsgrond van appellante dat het maatmaninkomen niet goed is vastgesteld, heeft de rechtbank verworpen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante per 11 september 2018 een nieuwe arbeidsovereenkomst met de ex-werkgever is aangegaan met een kleinere urenomvang, omdat de werkgever ouderschapsverlof heeft geweigerd. Het niet verlenen en/of weigeren van ouderschapsverlof door de werkgever is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een arbeidsrechtelijke kwestie tussen werkgever en werknemer. De rechtbank heeft deze redenering gevolgd, onder verwijzing naar artikel 7a, tweede lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb).
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Tussen het Uwv en appellante bestaat verschil van inzicht over de vraag welke beperkingen voor haar in verband met haar lichamelijke en psychische klachten per datum in geding moeten gelden. Ook is er tussen partijen verschil van inzicht over het door de FMF en de migraine te verwachten ziekteverzuim. Vooral vanwege het verschil in inzicht over het te verwachten ziekteverzuim heeft de Raad het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige. De deskundige heeft geconcludeerd dat er per datum in geding en op de onderzoeksdatum geen sprake is van amyloïdose, een uiting van FMF in een verdergaand stadium met orgaanschade. Uit de medische informatie blijkt per datum in geding ook geen actieve infectie. De deskundige heeft het te verwachten verzuim door een FMF-aanval en/of een migraine aanval niet ingeschat op meer dan 25% van een werkweek, vanwege het ontbreken van evident vastgestelde FMF-aanvallen en vanwege een slechts deels vermoedelijke migraine-component bij spanningshoofdpijn. Verder blijken uit de medische informatie rondom datum in geding geen dermate langdurige ziekteperioden dat sprake zou zijn van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (niet in het kader van ziekteverzuim van meer dan 25% per week en ook niet in het kader van sterk wisselende mogelijkheden). De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante op één item meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, namelijk op 1.8.2 (voorspelbare werksituatie). Het interpretatiekader hierbij is dat er flexibiliteit van de werknemer moet zijn om op onverwachte momenten wisselende werkomstandigheden aan te kunnen. Volgens de deskundige is appellante per datum in geding door de angststoornis niet in staat dergelijke onverwachte situaties te hanteren, alsmede wisselende werkplekken aan te kunnen. Zij vermijdt sociale contacten vanwege de angst; enige blootstelling hieraan is weliswaar gewenst, maar wel in beperkte mate om te voorkomen dat appellante wordt overbelast in haar kunnen en haar herstel niet in de weg wordt gestaan. De deskundige heeft tot slot geconcludeerd dat er geen medische grond is voor een verdergaande urenbeperking dan al door het Uwv is aangenomen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante op 26 augustus 2024 onderzocht. Zij heeft de beschikbare medische gegevens uit het dossier bij de beoordeling betrokken.
4.4.
Appellante heeft verklaard het eens te zijn met de door de deskundige aangenomen aanvullende beperking op 1.8.2 en heeft niet gereageerd op de overige conclusies van de deskundige, waaronder die over het te verwachten ziekteverzuim. Er is dan ook in wat appellante nog heeft aangevoerd, geen grond gelegen om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 oktober 2024 dat voor een beperking op 1.8.2 geen reden is, omdat wisselingen in een werksituatie juist enige afleiding bieden en de neiging tot piekeren kunnen doorbreken, en een dergelijke beperking bovendien niet bij haar dagverhaal past, leidt ook niet tot het oordeel dat de deskundige niet gevolgd wordt. De deskundige heeft eveneens bij haar conclusie betrokken dat enige blootstelling gewenst is, maar ook toegelicht dat deze beperking toch geïndiceerd is om overbelasting te voorkomen. Bij wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit verband heeft opgemerkt over de activiteiten die appellante nog wel uitvoerde (waarbij een bepaalde mentale flexibiliteit nodig is), heeft hij verder niet betrokken dat appellante bij een aanzienlijk deel van deze activiteiten hulp en steun krijgt van haar familie.
4.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante, uitgaande van de door de deskundige vastgestelde extra beperking op 1.8.2, per 5 april 2021 in staat is de eerder door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies archiefmedewerker (SBCcode 553020), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te verrichten. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat dit het geval is, omdat geen van de geselecteerde functies een kenmerkende belasting kent op dit punt. De beroepsgrond dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader had moeten onderzoeken of in de geselecteerde functies wisselende werkplekken aan de orde zijn, omdat dit niet uit de functieomschrijving kan worden opgemaakt, slaagt niet. Uit het bij het beoordelingspunt 1.8.2 horende interpretatiekader van de Basisinformatie CBBS blijkt dat dit aspect mede steeds wisselende werkplekken omvat. De in het CBBS genoemde voorbeelden van functies met sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud zoals storingsmonteur, conciërge, verpleegkundige op de eerste hulp van een ziekenhuis verschillen op dit aspect dan ook aanmerkelijk van de geselecteerde functies. De overige arbeidskundige beroepsgronden slagen niet, omdat die uitgaan van verdergaande beperkingen dan aan de orde zijn dan wel van onjuiste functiebelastingen. Met de geselecteerde functies berust het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag en behoeft de passendheid van de reservefunctie productiemedewerker (SBC-code 1111800) geen bespreking. Tot slot wordt het oordeel van de rechtbank over het maatmaninkomen onderschreven. Van een te stringente toepassing van artikel 7a, tweede lid, van het Sb, zoals appellante heeft aangevoerd, is geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 2 maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 4 november 2024, met een waarde per punt van € 907,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook de door appellante gemaakte reiskosten ter hoogte van € 25,60 komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal gaat het om een bedrag van € 5.014,10 aan proceskostenvergoeding. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 5.014,10;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.K.F. Ouwehand