ECLI:NL:CRVB:2025:677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
22/3118 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 augustus 2018. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aangenomen, en dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de beperking van wazig zien alleen geldt bij naar rechts kijken. Dit betekent dat het Uwv bij de selectie van geschikte functies had moeten uitgaan van meer beperkingen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 30 april 2025.

Uitspraak

22/3118 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2022 (19/1570 T, aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2022, 19/1570 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 augustus 2018. Appellante vindt dat zij per die datum meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan uitvoeren. Voor wat betreft het onderwerp wazig zien bij rechtuit en naar links kijken volgt de Raad appellante daarin. Over de overige beperkingen oordeelt de Raad dat het Uwv deze juist heeft vastgesteld. Omdat appellante wazig ziet, zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor haar. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en het Uwv moet een nieuwe beslissing nemen op het bezwaarschrift van appellante.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als taxichauffeur voor 35,34 uur per week. Zij heeft zich per 24 januari 2014 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 22 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft het Uwv op 29 mei 2018 verzocht om een herbeoordeling. Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij vanaf 22 augustus 2018 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% en dat haar LGU eindigt. De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het Uwv naar aanleiding van het herbeoordelingsverzoek van de ex-werkgever vastgesteld dat appellante per 15 augustus 2018 meer arbeidsgeschikt is (57,94%) en dat de hoogte van haar loonaanvullingsuitkering niet wijzigt. Appellante en ex-werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante aangepast en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 13,63%. Bij besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2018 ongegrond verklaard en vastgesteld dat haar WGA-loonaanvullingsuitkering per 29 april 2019 wordt beëindigd. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Gewijzigd besluit tijdens de procedure bij de rechtbank
2.1.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft het Uwv het medisch en arbeidskundig standpunt in beroep gewijzigd en een nieuw besluit genomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de oogarts geen afwijkingen gevonden, maar kunnen als gevolg van het hersenoedeem bepaalde verschijnselen optreden, zoals bijvoorbeeld wazig zien. Bij het naar rechts kijken, heeft appellante last van dubbelzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML opgesteld (16 juni 2021). Daarin zijn de beperkingen voor appellante aangescherpt ten aanzien van de items zien en lezen. Bij item 2.1.1 van de FML (zien) is toegelicht “wazig zien en dubbel zien bij naar rechts kijken (treedt regelmatig op)”. Bij item 2.5.1 van de FML (lezen) is vermeld dat appellante niet langdurig kan lezen door een visusprobleem. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 juni 2021 een urenbeperking aangenomen van zes uur per dag en 30 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat met de nieuwe FML alle voor appellante geselecteerde functies vervallen en nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante per 15 augustus 54,63% arbeidsongeschikt is.
2.2.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 29 april 2019 niet langer gehandhaafd en in plaats daarvan besloten dat appellante recht heeft op een loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 54,63%.
Tussenuitspraak van 1 februari 2022
2.3.
In een tussenuitspraak van 1 februari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante juist heeft ingeschat.
2.4.
In de tussenuitspraak geeft de rechtbank aan wel te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De rechtbank vraagt zich af of appellante beschikt over de voor sommige functies vereiste werkervaring en of voldoende is verzekerd dat appellante niet naar rechts hoeft te kijken, omdat zij bij naar rechts kijken last heeft van wazig zicht en dubbelzien.
2.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 1 februari 2022 een nader rapport uitgebracht. Daarin licht hij toe dat appellante, voordat zij taxichauffeur werd, voldoende relevante werkervaring heeft opgedaan en dat kijken naar rechts in alle functies voorkomen kan worden door het gebruik van een zwenkstoel.
Einduitspraak van 31 augustus 2022
2.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het Uwv opgedragen om het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
2.7.
Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek en de medische beoordeling van de belastbaarheid, verwijst de rechtbank naar wat daarover in de tussenuitspraak is geoordeeld en overwogen. De rechtbank overweegt verder dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante beschikt over voldoende werkervaring en dat het Uwv voldoende heeft uiteengezet dat in de geselecteerde functies naar rechts kijken kan worden voorkomen door gebruik te maken van een zwenkstoel. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de functies niet passend zijn omdat de hele dag kleine details gezien moeten worden, overweegt de rechtbank dat er bij recht vooruit kijken en naar links kijken geen sprake is van dubbelzien of wazig zien, en dat bij die kijkrichtingen een goede oog-handcoördinatie aanwezig is en daarom fijnmotorisch repetitief werk voor appellante ongestoord mogelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank over bestreden besluit 2 niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ook bij recht vooruitkijken en naar links kijken wazig ziet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie ingezonden, onder meer van neurochirurg B. van der Pol van 1 september 2020 en 18 april 2023, een bijsluiter van medicatie die appellante neemt waarin dubbelzien vermeld wordt als bijwerking. Omdat zij ook bij rechtuit en naar links kijken wazig ziet, kan haar zichtbeperking niet worden gecompenseerd door het gebruik van een zwenkstoel.
3.3.
Appellante acht zich meer beperkt ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht en vindt dat zij ook beperkt is voor zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen. Zij vindt steun voor dit standpunt in een brief van internist-endocrinoloog S.J.C.M.M. Neggers van 30 oktober 2020 waarin is vermeld dat cognitieve beperkingen en moeheid veelvoorkomende beperkingen zijn na zowel een gamma-knife behandeling als Cushing. In een brief van 12 december 2019 van de gedragsneuroloog K. Arts van Pro Persona is ook vermeld dat deze klachten verklaarbaar zijn door de langdurige behandeling met hoog gedoseerde corticosteroïden en het gebied met vasogeen oedeem. Uit de eindevaluatie van Aan de Slag Weener XL blijkt van een beperkte energetische belasting, concentratie en geheugen, maar ook een beperkte handelingstempo en geluidsbelasting. Appellante vindt dat zij niet in staat is zes uur per dag te werken.
3.4.
Ook acht appellante zich beperkt voor vervoer. Appellante wijst er op dat aan haar een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning is verstrekt. Ook kan zij vanwege haar oogproblematiek (beperkt zicht/dubbel zien) niet veilig autorijden.
3.5.
Appellante acht zich ook forser beperkt voor knielen, staan, tillen en duwen en trekken. Appellante heeft tot slot onder verwijzing naar informatie van gynaecologisch oncoloog M.L.G. ten Ekelder aangevoerd dat zij beperkt is voor zitten.
3.6.
Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv een te korte uitlooptermijn heeft gehanteerd heeft bij de beëindiging van haar uitkering en de urenomvang van de maatgevende arbeid niet juist heeft vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.8.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 augustus 2018 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 15 augustus 2018 terecht heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,63%. Hierbij moet de vraag worden beantwoord of het Uwv de beperkingen van appellante per die datum juist heeft vastgesteld in de FML van 16 juni 2021 en of appellante, uitgaande van die beperkingen, in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.2.
Appellante heeft de gronden over de uitlooptermijn en de maatmanomvang ter zitting ingetrokken naar aanleiding van wat daarover ter zitting is besproken.
Medische grondslag bestreden besluit
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat het Uwv ten onrechte aanneemt dat zij bij rechtuit en naar links kijken niet wazig ziet slaagt. Appellante heeft consequent aangegeven dat zij rond de datum in geding last had van wazig zicht in alle kijkrichtingen. Uit de verklaring van neurochirurg Van der Pol van 18 april 2023 volgt dat het waarschijnlijk is dat wazig zien (en dubbelzien) bij appellante verband houdt met het oedeem en bestraling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 december 2020 expliciet overwogen dat het wazig zien van appellante een gevolg kan zijn van haar hersenoedeem en noemt in dat rapport als medische beperking: “Vanuit het hersenoedeem: wazig zien, dubbelzien bij naar rechts kijken.” In de FML van 16 juni 2021 is item 2.1 (zien) beperkt, met als toelichting “wazig zien en dubbel zien bij naar rechts kijken (treedt regelmatig op)” en is item 2.5 (lezen) beperkt met als toelichting “de klant kan niet langdurig lezen door visusprobleem.” Naar aanleiding van een vraag van een arbeidsdeskundige over de interpretatie van de beperking op item 2.1 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat appellante bij naar links kijken en bij vooruitkijken geen last heeft van wazig zien (en dubbelzien). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperking van de beperking niet nader onderbouwd. De Raad acht van belang dat uit medische informatie van behandelaars wel blijkt dat bij appellante sprake is van wazig zien en dubbelzien, maar niet dat zij daarvan bij rechtuit en naar links kijken geen last heeft. Dat – volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep – het wazig en dubbel zien niet is geobjectiveerd door oogheelkundig onderzoek maakt dat niet anders. Behandelaars van appellante en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaan er van uit dat het wazig en dubbel zien niet wordt veroorzaakt door een oogheelkundig aandoening maar vanuit de hersenen. Op een vraag van de Raad hierover heeft een opvolgend verzekeringsarts bezwaar en beroep laten weten dat hij niet in het dossier kan terugvinden waarom de beperking alleen geldt bij naar rechts kijken. Hij neemt aan dat dat anamnestisch besproken is. Dat acht de Raad onaannemelijk omdat appellante nu juist consequent aangeeft ook bij rechtuit en naar links kijken wazig te zien.
4.4.
Alles overziend is de Raad van oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de beperking wazig zien alleen geldt bij naar rechts kijken. Dat betekent dat het Uwv bij de selectie van geschikte functies had moeten uitgaan van meer beperkingen dan het Uwv heeft gedaan. Wat daarvan de gevolgen zijn, wordt hierna besproken bij de arbeidskundige beoordeling.
4.5.
De beroepsgronden van appellante die inhouden dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen op cognitief gebied (aandacht, concentratie, geheugen), knielen, staan, tillen en duwen en trekken en een extra urenbeperking slagen niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – met name nog eens in zijn rapport van 14 juni 2021 – afdoende gemotiveerd dat met alle door appellante benoemde aandoeningen rekening is gehouden door daarvoor beperkingen aan te nemen en dat er medisch gezien geen aanleiding is voor het aannemen van andere of verdergaande beperkingen.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat zij vanwege onder meer haar wazig zicht niet veilig kan autorijden en dat daarom een extra beperking op vervoer moet worden aangenomen, slaagt niet. In de FML van 16 juni 2021 is daarmee namelijk al voldoende rekening gehouden, omdat bij item 2.10 (vervoer) is toegelicht: “Alleen openbaar vervoer. Heeft tijdelijk geen rijbewijs. Indicatie Valys.”
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat zij extra beperkt is op zitten, slaagt niet. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante gewezen op een brief van dr. Ten Eikelder, gynaecologisch oncoloog van 17 december 2024. Echter, uit die brief en het daarin beschreven behandeloverzicht blijkt niet dat op of rond de datum in geding (15 augustus 2018) sprake was van een zodanig ernstige aandoening, dat op dat moment een beperking op zitten noodzakelijk was. Appellante heeft overigens tijdens het spreekuur op 24 juli 2018 bij de verzekeringsarts en ook in de bezwarenprocedure geen melding gemaakt van zitklachten.
4.8.
Omdat de Raad geen twijfels heeft over de medische beoordeling door het Uwv en de vastgestelde beperkingen, zal de Raad geen deskundige benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn. Deze beroepsgrond slaagt. Bij de functieselectie is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ervan uitgegaan dat het zicht van appellante ongestoord is, als zij recht vooruit of naar links kijkt. Uit wat hiervoor onder 4.3. is overwogen volgt dat die aanname onjuist is. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, moet ervan worden uitgegaan dat appellante ook bij vooruit kijken en naar links kijken wazig ziet. Dat betekent dat functies die een goede oog-hand coördinatie vragen of waarbij kleine details moeten worden waargenomen niet geschikt zijn. Appellante kan daarom de functies medior soldering operator (SBC-code 111180), wikkelaar elektromagnetische producten (SBC-code 267053) en operator assemblage (SBC-code 271130) niet verrichten en deze functies zijn ten onrechte voor haar geselecteerd.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2021 in stand heeft gelaten. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd met verbetering van gronden.
5.2.
De Raad kan niet zelf voorzien, omdat daarvoor voldoende gegevens ontbreken. Het Uwv zal daarom opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Vanaf de ontvangst op 12 september 2018 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond zes jaar en acht maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar circa acht maanden geduurd en de procedure bij de rechtbank en de Raad circa vijf jaar en tien maanden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke (met twee maanden) als in de rechterlijke fase (met 30 maanden) overschreden. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1] Dit betekent dat het Uwv respectievelijk de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 187,50,- (2/32 deel van € 3.000,-) respectievelijk € 2.812,50,- (30/32 deel van € 3.000,-).
Proceskosten
7.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot € 1.814 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1).
7.2.
Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
7.3.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2021 in stand heeft gelaten;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2018 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.812,50;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 187,50,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.040,75-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.HR 19 februari 2016, ECLI:HR:2016:252.