ECLI:NL:CRVB:2025:692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
22/2423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 mei 2025 uitspraak gedaan. Appellante, die voorheen als NT2-docent werkte, had zich op 31 juli 2018 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 21 maart 2024 is appellante via beeldverbinding verschenen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door M.J.H. Maas. De Raad heeft een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de deskundige overtuigend had gemotiveerd dat de aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen gevolgen hadden voor de geschiktheid van appellante voor haar laatste werk.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van discriminatie, zoals appellante had aangevoerd. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed, en het griffierecht werd eveneens vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.

Uitspraak

22/2423 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2022, 21/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 28 juli 2020 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellante is via beeldverbinding verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 25 november 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. De deskundige heeft op 3 februari 2025 nader gerapporteerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als NT2 docent voor 25,75 uur per week. Op 31 juli 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor haar laatste werk als NT2 docent. Het Uwv heeft bij besluit van 23 september 2020 geweigerd appellante met ingang van 28 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2021, een gewijzigde FML van 16 januari 2021 (geldig vanaf 28 juli 2020) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft geen aanleiding tot twijfel over de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven dat appellante ook met de in bezwaar aangepaste FML geschikt is voor de maatmanfunctie, het werk als NT2 docent, en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Na een ernstig ongeluk in 2003 is zij nooit meer volledig hersteld. Appellante heeft last van chronische pijnklachten, artrose en mentale klachten. Sinds anderhalf haar heeft zij ook suïcidale klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie ingebracht van psychiater N. Veth van 7 maart 2024. Appellante voert verder aan dat er discriminatie plaatsvindt op basis van haar beroep, omdat haar ex-vriend die elektricien was en eveneens bij het ongeval in 2003 betrokken was wel een WIA-uitkering heeft ontvangen. Na het ongeluk in 2003 is appellante nooit meer beter geworden. Door de beslissing van het Uwv heeft ze enorme financiële schade.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 28 juli 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige GrevelingFockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde datum sprake was van status na een busongeval in 2003 in Gambia, degeneratieve veranderingen van de cervicale wervelkolom, lichte discopathie laaglumbaal en chondropathie van de laterale femurcondyl van de rechter knie. De revalidatiearts en orthopedisch chirurg maken melding van een chronisch pijnsyndroom. Van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden was volgens de deskundige op de datum in geding geen sprake, omdat appellante niet voldeed aan de criteria die hiervoor gelden en die zijn opgenomen in het Schattingsbesluit. De deskundige acht betrokkene belastbaar conform de FML van 16 januari 2021, met aanvullende beperkingen ten aanzien van frequent buigen (item 4.10, licht beperkt) en dragen tijdens het werk (item 4.11, licht beperkt). De deskundige ziet evenals de in beroep door appellante ingeschakelde verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis geen aanleiding om op de datum in geding beperkingen van de psychische belastbaarheid aan te nemen. Zij heeft daarbij betrokken dat blijkens de informatie van de behandelend sector, onder meer een brief van Libra Revalidatie van 17 januari 2020, op dat moment de psychiatrische problematiek niet speelde. De deskundige ziet ook geen aanleiding voor een urenbeperking.
4.3.
In de reactie op het deskundigenrapport heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2025 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2025 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen voor frequent buigen en dragen tijdens het werk kunnen worden gevolgd en aanvullende beperkingen in een FML van 7 januari 2025 opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante, ook met de aanvullende beperkingen, in staat is haar laatste werk als NT2 docent te vervullen.
4.4.
Appellante kan zich niet vinden in het deskundigenrapport en de reactie van het Uwv. Zij handhaaft haar standpunt dat – kort gezegd – haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat.
4.5.
In reactie op de zienswijzen heeft de deskundige aangegeven dat het Uwv de FML heeft aangepast conform de door haar vastgestelde belastbaarheid. Hieraan heeft zij niets meer toe te voegen. Verder heeft de deskundige geconcludeerd dat het schrijven van appellante geen medische feiten bevat die nog niet bekend waren. Uit haar deskundigenrapport blijkt dat zij alle beschikbare gegevens bij de beoordeling heeft betrokken. Bij het beoordelen van de belastbaarheid gaat het met name om objectiveerbare beperkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte, en niet zozeer om de mate waarin een betrokkene beperkingen ervaart. De deskundige kan begrijpen dat de uitkomst door appellante als teleurstellend wordt ervaren, echter de beoordeling is naar haar mening conform de geldende wetgeving, richtlijnen en protocollen uitgevoerd.
4.6.
De Raad overweegt dat de deskundige voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe zij tot haar conclusies is gekomen. Omdat deze conclusies overtuigend zijn en appellante geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het deskundigenrapport aangenomen aanvullende beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
In het rapport van 21 januari 2025 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de aanvullende beperkingen in de FML geen gevolgen hebben voor de geschiktheid van het laatste werk van appellante als NT2 docente, omdat daarin sprake is van een normaalbelasting op de items frequent buigen en dragen en appellante wordt geacht dit aan te kunnen.
Verbod op discriminatie
4.8.
Het betoog van appellante dat er bij de WIA-beoordeling in strijd met het verbod op discriminatie tussen haar en haar ex-vriend onderscheid is gemaakt naar functie, is niet onderbouwd en kan reeds om die reden niet slagen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5.2.
Het bestreden besluit is, gezien de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.3.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten houden verband met door een derde aan appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, met waarde per punt van € 907,-). Verder moet het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.