ECLI:NL:CRVB:2025:696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
22/1166 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had zich ziekgemeld op 8 juli 2020, maar het Uwv concludeerde dat hij geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) waren geselecteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de conclusies van de deskundige had overgenomen en dat er geen noodzaak was voor een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat werd toegewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/1166 ZW
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2022, 21/1142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 juli 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv is niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 5 april 2024 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen ingediend.
De deskundige heeft op 6 september 2024 en op 9 december 2024 aanvullend gerapporteerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een nadere reactie gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen (niet binnen de gestelde termijn) hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad op 25 april 2025 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als senior systeembeheerder voor 40 uur per week. Ingaande 9 augustus 2017 heeft appellant zich ziekgemeld na een val van de trap naast al langer bestaande rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een medisch- en een arbeidskundig onderzoek plaats gevonden. De belastbaarheid van appellant is daarbij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2019. Vervolgens zijn vijf functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn beperkingen nog kan verrichten. Het Uwv heeft geweigerd om appellant ingaande 7 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 8 juli 2020 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld bij het Uwv in verband met toegenomen rugklachten. Appellant ontving op dat moment een WW-uitkering. Een arts van het Uwv heeft op 25 september 2020 en op 30 oktober 2020 telefonisch contact met appellant gehad. Deze arts heeft appellant per 8 juli 2020 geschikt geacht voor de functies die in het kader van de Wet WIA zijn geselecteerd. Bij besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant per 8 juli 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 12 januari 2021 onderzocht en op 18 januari 2021 een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. In bezwaar heeft een fysiek onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv was niet gehouden om nadere informatie bij de (voorheen) behandelend artsen in te winnen.
2.2.
De beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ook haar reactie op de in beroep overgelegde stukken is voldoende begrijpelijk en gevat geen tegenstrijdigheden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd hoe zij tot de vastgestelde belastbaarheid is gekomen. Geconcludeerd kan worden dat in die FML in voldoende mate rekening is gehouden met de rugklachten van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant geschikt worden geacht voor ten minste één van de voor de WIA beoordeling geduide functies.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is geen sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en zijn de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar onderzoek uitdrukkelijk met een “ex nunc”-bril uitgevoerd. Bovendien heeft het lichamelijk onderzoek pas op 12 januari 2021 plaatsgevonden en zijn de onderzoeksbevindingen niet zonder meer van toepassing op de datum in geding. Daarnaast is volgens appellant onvoldoende waarde toegekend aan de informatie van de physician assistent en acht hij het tegenstrijdig dat deze informatie als niet adequaat wordt beschouwd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Benoeming deskundige
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel is gerezen over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de Raad dr. Van den Doel, neuroloog (deskundige) benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 5 april 2024 een rapport uitgebracht. Hij heeft geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding (8 juli 2020) sprake is van een resttoestand na een succesvolle operatieve behandeling van een lumbale hernia. Verder was, en is, op die datum sprake van een uitgesproken stenose dan wel vernauwing van het lumbale wervelkanaal op twee niveaus. Bij appellant kunnen beperkingen aanwezig worden geacht op grond van de ernstige meervoudige lumbale wervelkanaalstenose. Dit zijn beperkingen op het gebied van langer staan, lopen en zitten, waarbij de mogelijkheid moet bestaan om deze houdingen af te wisselen. Staan dient maximaal 30 minuten te zijn, lopen dient (circa of maximaal) 10 minuten of 500 meter te zijn en zitten dient maximaal 30 minuten te zijn. Er moet voorts enige rekening worden gehouden met chronische pijnklachten in rug en benen. Wanneer met het bovenstaande rekening wordt gehouden is er geen reden voor een verdere uren beperking.
3.4.
Appellant heeft een zienswijze ingediend. Volgens appellant verdient het aanbeveling om de bevindingen van de deskundige door een onafhankelijk verzekeringsarts in een nieuwe FML te laten verwerken.
3.5.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze verwezen naar een rapport van 29 augustus 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de belastbaarheid te wijzigen op de aspecten staan, lopen en zitten.
3.6.
De deskundige heeft op 6 september 2024 een aanvullend rapport uitgebracht. Volgens de deskundige wordt appellants problematiek met staan, lopen en zitten verklaard door ernstige wervelkanaalstenose op twee niveaus. Dit staat los van verdere behandelingsaspecten. Voor wat betreft de objectiveerbaarheid van de medische klachten heeft de deskundige verwezen naar MRI’s uit 2016, 2018 en 2021 die doorgetrokken kunnen worden naar de datum in geding. Volgens de deskundige vormen de beperkingen in staan, lopen en zitten de hoofdzaak en niet de pijnklachten.
3.7.
Naar aanleiding van de rapporten van de deskundige heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2025 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht op staan (maximaal 30 minuten), lopen (circa of maximaal 10 minuten) en zitten (maximaal 30 minuten). In navolging van de opmerkingen van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet langer geschikt geacht voor de functie van boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315030) wegens een overschrijding op zitten. Drie functies, te weten de functies van administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBCcode 532040), transportplanner, medewerker bevrachting (SBC-code 484010) en secretarieel medewerker (SBC-code 315040) zijn onveranderd geschikt geacht voor appellant.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.4.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. Van de oorspronkelijk bij de Wet WIA geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. Op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.5.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings-) arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft kennisgenomen van het gehele dossier en heeft appellant op 12 maart 2024 onderzocht. De deskundige heeft een uitgebreide anamnese uitgevraagd bij appellant en hem neurologisch onderzocht. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.7.
Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige overgenomen en de door hem geadviseerde aanvullende beperkingen betrokken in de beoordeling van de geschiktheid van de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Anders dan appellant heeft gesteld, is het opstellen van een nieuwe FML in het kader van de ZW niet nodig. [2] Er bestaat geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet te volgen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het nog benoemen van een onafhankelijke verzekeringsarts. Het verzoek van appellant hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.8.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 januari 2025 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de belasting van drie van de geselecteerde functies, gelet op de door de deskundige vermelde aanvullende beperkingen, de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in overweging 3.7 van deze uitspraak. Uitgaande van deze drie functies wordt appellant nog steeds per 8 juli 2020 voor ten minste 65% arbeidsgeschikt geacht voor de ZW.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.9.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [3]
4.11.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 19 november 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (naar boven afgerond) zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.12.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 10 maart 2021 tot de datum van de uitspraak op 24 februari 2022 2020 minder dan een jaar geduurd. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase bij de Raad overschreden. Nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en op € 2.267,50,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na een deskundigenverslag, met een waarde van € 907,- per punt). In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 4.081,50.
5.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.081,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0755.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.