ECLI:NL:CRVB:2025:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
24/1873 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens niet doorlopende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag om een WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, L.B. Belghiti Alaoui, heeft in hoger beroep gesteld dat zij door haar psychische klachten niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest voor haar maatgevende arbeid als medewerker inkoop/administratief medewerker. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2025 uitspraak gedaan en bevestigd dat appellante niet voldoet aan de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van het Uwv waarin zij per 2 februari 2021 arbeidsgeschikt was verklaard. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24/1873 ZW
Datum uitspraak: 8 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2024, 23/3069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
L.B. Belghiti Alaoui te Nijmegen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering van appellante terecht heeft afgewezen omdat zij niet doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven voor haar maatgevende arbeid van medewerker inkoop/administratie medewerker, waardoor de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA niet is vervuld. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Zevenhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Namens appellante is mr. Zevenhuizen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.H.H.Jansen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is van 13 juli 2018 tot en met 23 november 2018 werkzaam geweest als medewerker inkoop/administratief medewerker voor 38 uur per week. Vanaf 26 november 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft zij zich op 29 april 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Vanaf 26 juni 2019 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 4 januari 2021 is appellante gaan werken als [naam functie] bij [werkgever] voor 28 uur per week.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 3 maart 2021 per 2 februari 2021 arbeidsgeschikt verklaard voor haar eigen werk als medewerker inkoop/administratief medewerker. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van 3 maart 2021 van een Uwvarts. Tegen het besluit van 3 maart 2021 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 20 mei 2021 heeft appellante zich met psychische klachten ziekgemeld bij [werkgever] . Het dienstverband bij [werkgever] is per 31 augustus 2021 geëindigd. Bij besluit van 10 november 2022 is aan appellante per 1 september 2021 een ZW-uitkering toegekend, met als maatgevende arbeid de functie van doksterassistente. Aan appellante is per 18 mei 2023 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Op 7 augustus 2021 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft zij 29 april 2019 als eerste ziektedag vermeld en heeft zij als reden voor de (late) aanvraag opgegeven dat zij afgelopen januari 2021 heeft geprobeerd te gaan werken als [naam functie] . Daarna zijn haar oude psychische klachten zodanig verergerd dat zij niet meer in staat was om te werken en/of normaal te functioneren in haar dagelijkse leven, waardoor zij mentaal zieker en lichamelijk uitgeput raakte. Op 31 augustus 2021 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij sinds 16 augustus 2021 meer klachten heeft.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2021 heeft het Uwv aan appellante gemeld meer tijd nodig te hebben om te beslissen op haar aanvraag om een WIA-uitkering per 7 augustus 2021 en dat aan haar vanaf 1 september 2021 een voorschot wordt toegekend. Daarbij is vermeld dat dit voorschot verrekend of terugbetaald moet worden als achteraf blijkt dat zij een lagere of geen WIA-uitkering krijgt of als zij recht heeft op een WW-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 27 juli 2022 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van appellante van 7 augustus 2021 afgewezen. Per 26 april 2021 kan zij geen WIA-uitkering krijgen omdat zij niet voldoet aan de 104-weken-eis. Voor het einde van die periode van 104 weken, namelijk per 2 februari 2021, was appellante beter. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van een Uwv-arts van 27 juli 2022.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 maart 2021, waarbij haar ZW-uitkering per 2 februari 2021 is beëindigd, dit besluit in rechte vaststaat. Dat betekent dat de wachttijd van 104 weken voor het aanspraak kunnen maken op een WIA-uitkering vanaf 29 april 2019 op 2 februari 2021 onderbroken is.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd waarom appellante per datum herstelmelding (2 februari 2021) tot einde wachttijd (26 april 2021) geschikt is gebleven voor haar arbeid als medewerker inkoop/administratief medewerker gedurende 38 uur per week. De rechtbank heeft verder het volgende overwogen.
2.3.
Tijdens het telefonische spreekuur met een Uwv-arts van 2 februari 2021 heeft appellante – zoals blijkt uit het rapport van deze arts van 3 maart 2021 – aangegeven dat concentreren een stuk beter gaat en dat zij geen specifieke beperkingen of klachten heeft die haar ernstig beperken in het dagelijks leven. Ook heeft zij gemeld dat het beter met haar gaat, dat zij geen paniekaanvallen heeft, dat zij soms nog wel een beetje benauwd is, maar een stuk milder dan voorheen en dat zij bijna geen last meer heeft van hartkloppingen. Zij is soms nog wel moe na een hele week werken en wil op sommige dagen ‘in haar schulp blijven’, maar het lukt haar dan wel op te staan. In haar werk als [naam functie] heeft zij geen last meer van vergeetachtigheid en kan zij zich goed alle termen herinneren. Ook heeft zij sinds zij op zichzelf woont, minder last van herbelevingen. Zij is niet onder behandeling en gebruikt geen medicatie.
2.4.
Op 3 maart 2021 heeft appellante aan het bedrijfsmaatschappelijk werk gemeld dat het goed gaat met haar en met het werk. In het gesprek met de bedrijfsarts op 24 maart 2021 heeft zij gezegd dat zij het huidige aantal uren van 28 per week verder wil opbouwen en dat haar zelfvertrouwen groeit. Op 9 april 2021 heeft appellante bij het bedrijfsmaatschappelijk werk niet gemeld dat het niet goed met haar gaat maar wel dat ze soms wat moe is na een drukke dag. Ook heeft zij op 30 april 2021 tegen de arbeidscoach gezegd dat het goed met haar gaat en dat zij een positieve ontwikkeling ziet. Eerst op 10 juni 2021 heeft appellante aan de bedrijfsarts gemeld dat het niet goed met haar gaat. Zij heeft naar voren gebracht dat zij de afgelopen weken op haar werk plots last had van hartkloppingen en een zware vermoeidheid tot aan haar knieën. Daarna is appellante enkele malen op het spreekuur bij de bedrijfsarts geweest. Op 6 augustus 2021 heeft zij van haar huisarts een verwijzing voor EMDR/PTSS gekregen en op 24 augustus 2021 heeft zij een intake gehad bij Psy Experts.
2.5.
Gelet hierop heeft de rechtbank – net zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep – geoordeeld dat bij appellante vanaf 29 april 2019 geen sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid van medewerker inkoop/administratief medewerker gedurende 38 uur per week. Eerst geruime tijd na 2 februari 2021, namelijk op 20 mei 2021, heeft zij zich ziekgemeld voor haar werkzaamheden als [naam functie] . In de tussentijd is zij niet onder behandeling geweest voor haar klachten.
2.6.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv zich gelet op het rechtszekerheidsbeginsel niet op het standpunt heeft mogen stellen dat zij – na 29 april 2019 – de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Niet gebleken is dat de Uwv-arts of andere medewerkers van het Uwv ten tijde van de beëindiging van haar ZW-uitkering per 2 februari 2021 aan appellante hebben meegedeeld dat zij altijd terug kon vallen op de ZW en dat daaraan geen termijn verbonden zou zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante er bij het toekennen van het voorschot op een eventuele WIA-uitkering per 1 september 2021 op is gewezen dat het voorschot teruggevorderd kan worden als zij geen recht op WIA-uitkering zou krijgen. Uit het feit dat het Uwv eerst op 27 juli 2022 heeft besloten dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering en tot die datum onafgebroken een voorschot heeft betaald, mocht appellante niet afleiden dat zij wel recht op een WIAuitkering had of dat het Uwv tot de conclusie was gekomen dat zij de wachttijd van 104 weken wel had volgemaakt.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij heeft ter zitting benadrukt dat zij door haar psychische beperkingen (waaronder PTSS) van meet af aan niet goed en volledig heeft kunnen functioneren in haar werk als [naam functie] en dat zij zichzelf continu heeft overvraagd. Volgens appellante kon zij met PTSS, die nooit weg is geweest, wellicht even functioneren maar niet blijvend en is dat onvoldoende onderzocht.
Het standpunt ven het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest (de wachttijd) en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2013, [1] volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante per 2 februari 2021 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering van 7 augustus 2021 terecht heeft afgewezen omdat appellante vanaf 29 april 2019 niet doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven voor haar maatgevende arbeid van medewerker inkoop/administratie medewerker gedurende 38 uur per week, waardoor de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA niet is vervuld.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv deze aanvraag terecht heeft afgewezen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komen grotendeels overeen met de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet gedurende 104 weken na 29 april 2019 arbeidsongeschikt is gebleven en wel in het bijzonder dat appellante per datum hersteldmelding van 2 februari 2021 tot het einde van de wachttijd op 26 april 2021 geschikt was voor haar eigen werk als medewerker inkoop/administratief medewerker. Appellante heeft geen (medische) stukken overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Dat appellante zich op 20 mei 2021 heeft ziekgemeld voor haar werk als [naam functie] en dat zij in verband daarmee vanaf 1 september 2021 recht had op een ZW-uitkering en vanaf 18 mei 2023 op een WIA-uitkering, maakt dat niet anders.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1844.