ECLI:NL:CRVB:2025:724
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 12 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat zij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 maart 2025, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S. Cakal, en het Uwv door mr. A.C.M. Martens.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2019 als inpakster heeft gewerkt en zich op 15 maart 2019 ziek heeft gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek op 26 november 2021 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door appellante in hoger beroep is aangevochten.
De Raad heeft de medische rapporten van het Uwv als zorgvuldig en goed gemotiveerd beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de geclaimde klachten van appellante vertaald naar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2023. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat de geselecteerde functies passend zijn en de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, maar het Uwv is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.