ECLI:NL:CRVB:2025:724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
24/813 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 12 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat zij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 maart 2025, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S. Cakal, en het Uwv door mr. A.C.M. Martens.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2019 als inpakster heeft gewerkt en zich op 15 maart 2019 ziek heeft gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek op 26 november 2021 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door appellante in hoger beroep is aangevochten.

De Raad heeft de medische rapporten van het Uwv als zorgvuldig en goed gemotiveerd beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de geclaimde klachten van appellante vertaald naar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2023. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat de geselecteerde functies passend zijn en de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, maar het Uwv is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

24/813 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2024, 23/3072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv aan appellante per 12 maart 2021 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Voor appellante is mr. Cakal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2019 gewerkt als inpakster voor gemiddeld 38,24 uur per week. Appellante heeft zich op 15 maart 2019 vanuit een situatie waarin zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziekgemeld met psychische klachten. Op 5 augustus 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op verzoek van deze arts heeft een psychiatrische expertise door psychiater D. Lam en een neuropsychologisch onderzoek door klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe plaatsgevonden. De primaire arts heeft daarna op 10 november 2021 een rapport opgesteld waarin is geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar laatste werk. Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2021 geweigerd appellante met ingang van 12 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2023. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op basis van een omschrijving van de werkzaamheden die appellante in de functie inpakster heeft moeten verrichten tot de conclusie gekomen dat in deze functie de voor appellante in de FML van 6 april 2023 vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe is overwogen dat uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische klachten en de door de GGZ gestelde diagnoses. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft in beroep geen nadere informatie overgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de in bezwaar door appellante aangehaalde informatie van GGZ uitgaat van de op 6 september 2019 gestelde diagnoses. De rapporten van de door het Uwv gelaste psychiatrische expertise en het neuropsychologisch onderzoek liggen dichter bij de datum in geding, bevatten meer onderzoekhandelingen en uit het neuropsychologisch onderzoek volgen evidente aanwijzingen voor onderpresteren. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 april 2023 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante, rekening houdend met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen, niet in staat is om het eigen werk uit te voeren.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zij meent dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is haar eigen werk uit te oefenen op de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd van 7 mei 2019, 24 november 2020 en 24 februari 2022 van haar huisarts, van 14 mei 2019 en 12 november 2019 van een gynaecoloog, van 8 juli 2019 van een GZ-psycholoog/cognitief gedragstherapeut VGCT, van 18 mei 2020 van een GZ-psycholoog en van 17 augustus 2021 van een klinisch psycholoog/psychotherapeut. Appellante heeft aangevoerd dat een eenmalig consult/contactmoment zoals dat heeft plaatsgevonden in het kader van het door het Uwv ingelaste onderzoek, niet te vergelijken is met de onderzoeksresultaten van de eigen behandelaren. Daarbij kan aan het neuropsychologisch onderzoek geen evidente waarde worden toegekend, omdat de testresultaten niet betrouwbaar zijn. Het feit dat de testresultaten inconsistent zijn, toont aan dat er sprake is van cognitieve problemen. Dat door appelante wellicht atypische antwoorden zijn gegeven is inherent aan haar psychische beperking, haar verstandelijke beperking. Dat blijkt ook uit de rapporten die appellante zelf heeft ingebracht. Ondanks deze resultaten is geen beperking voor aandacht en concentratie opgenomen in de FML. Appellante heeft een brief van de voormalige werkgever overgelegd, waarin een nadere omschrijving is gegeven van de werkzaamheden die appellante heeft verricht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv rapporten van 4 november 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 november 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. Het hoger beroepschrift met ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Hangende de procedure in hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van de aangevoerde gronden vastgesteld dat appellante op 12 maart 2021 niet langer volledig geschikt was te achten voor het eigen werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twijfelt of in de functie van inpakster, wat het samenwerken betreft, sprake is van het werken met of in een eigen deeltaak. Deze arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd met als uitgangspunt de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 6 april 2023 genomen. Op basis daarvan heeft zij vijf voor appellante op 12 maart 2021 geschikte functies gevonden en een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% berekend. Het Uwv heeft om die reden het bestreden besluit gehandhaafd.
Het standpunt van appellante
3.3.
Appellante handhaaft haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Dit kan worden afgeleid uit de stukken die zich reeds in het dossier bevonden en de stukken die in hoger beroep zijn overgelegd. Zij heeft aangevoerd dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies haar belastbaarheid wordt overschreden en dat zij volledig arbeidsongeschikt is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met betrekking tot de medische kant van de besluitvorming wordt met de rechtbank geoordeeld dat de medische rapporten van de artsen van het Uwv zorgvuldig en goed gemotiveerd tot stand zijn gekomen. Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de medische stukken geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. De Raad acht het van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geclaimde klachten, voor zover medisch objectiveerbaar, heeft vertaald naar beperkingen in de FML van 6 april 2023. Vanwege de beperkte mentale capaciteit en verminderde stressbestendigheid is appellante aangewezen op werk met vaste, bekende werkwijzen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, waarin geen hoog handelingstempo vereist is, zonder eindverantwoordelijkheden en leidinggevende aspecten. Verder is zij beperkt in omgaan met conflicten en in samenwerken. Daarnaast is appellante aangewezen op werk waarin zij terug kan vallen op collega's. De klachten van appellante die niet zijn geobjectiveerd, of die zijn ontstaan na de datum in geding, kunnen bij deze beoordeling niet meewegen. Het ontbreekt aan een medische objectivering van de beperkingen voor aandacht en concentratie die appellante stelt te hebben. De psychiatrische expertise en het neuropsychologisch onderzoek die het Uwv heeft laten uitvoeren, hebben geen objectivering opgeleverd voor de gestelde cognitieve beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 november 2024 voldoende toegelicht dat ook de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om aanvullende beperkingen aan te nemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), lader/losser (SBC-code 111220) gebruikt voor de theoretische schatting. Daarnaast zijn de reservefuncties huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep passend te achten. In het rapport van 19 november 2024 is afdoende toegelicht dat de in de functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld bij de FML van 6 april 2023, niet overschrijdt. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen op het gebied van samenwerken, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in de geselecteerde functies veelal sprake is van samenwerken met een eigen afgebakende deeltaak. Het samenwerken ziet op het onderling afstemmen wie wat doet of het rouleren. De overige door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere reactie van 26 maart 2025 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.081,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt