ECLI:NL:CRVB:2025:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
23/1985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na beëindiging eerdere uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 2 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv stelt dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de eerdere WIA-uitkering op 13 februari 2017. Appellante betwist dit en stelt dat haar migraine en psychische klachten zijn verergerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeert dat er geen toename van beperkingen is ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad volgt dit oordeel en bevestigt de beslissing van het Uwv. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1985 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2023, 22/5586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 2 maart 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van die datum geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 13 februari 2017 in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante is sprake van toegenomen beperkingen wat betreft de migraine en psychische klachten, die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Walker (advocaat) hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk
.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en psychiater A.B. van Nijen als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 16 december 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een nadere zitting van 14 april 2025. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor gemiddeld 15,94 uur per week. Op 16 september 2013 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met rechterarmklachten. Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 september 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit op bezwaar van 20 november 2015 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Op 9 maart 2016 heeft appellante zich, terwijl zij een WW-uitkering ontving, ziekgemeld met een toename van de bekende klachten en een te volgen revalidatietraject. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2016 appellante per 30 mei 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van eveneens 12 december 2016 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellante per 13 februari 2017 ingetrokken, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 11 november 2020 en 4 januari 2022 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van 2 maart 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2022 geweigerd appellante per 2 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIAuitkering per 13 februari 2017
.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 september 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen sprake is geweest van speculatie door de (verzekerings)artsen. De rechtbank heeft overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel mag varen, zodat de stelling dat de (verzekerings)artsen een deskundige zoals een psycholoog of psychiater had(den) moeten raadplegen niet wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat wat betreft de ziekte van Crohn, de psychische klachten, de migraine, de tenniselleboog rechts en de fibromyalgie geen sprake is van een toename van beperkingen ten gevolge van een eerdere ziekteoorzaak. De rechtbank kan deze motivering volgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd die leidt tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de (verzekerings)artsen. De rechtbank heeft het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat zij geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellante heeft verder herhaald dat het Uwv ten onrechte de toegenomen beperkingen als gevolg van de migraine niet heeft meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft er ook op gewezen dat al in 2016 sprake was van psychische klachten, die ook zijn betrokken bij de beëindiging van de WIA-uitkering, en zij heeft gesteld (mede door te benadrukken dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf vastgestelde PTSSachtig beeld slechts een inschatting is) dat de latere psychische beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 2 mei 2023, 5 januari 2024 en 14 februari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Onafhankelijke deskundige
3.3.1.
De Raad had er behoefte aan nader te worden voorgelicht over de vraag of de psychische beperkingen van appellante per 2 maart 2020 zijn toegenomen ten opzichte van die per 13 februari 2017, en zo ja, of deze per 2 maart 2020 toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan betrokkene tot 13 februari 2017 recht had op een WIA-uitkering. Deze behoefte kwam – kort samengevat – voort uit het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 14 september 2022, zonder dat informatie aanwezig was van de behandelend artsen dan wel de huisarts, op het standpunt stelde dat per 2 maart 2020 sprake is van een PTSS-achtig beeld wat volgens deze arts evident een nieuwe ziekteoorzaak is. Daarom heeft de Raad psychiater Van Nijen (deskundige) als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 16 december 2024 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante sinds einde puberteit/begin adolescentie (dus mogelijk al sinds eind jaren 80) sprake is van een anders gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met vermijdende, afhankelijke en paranoïde trekken, en sinds 2008 van een somatische symptoomstoornis. Deze stoornissen waren ook aanwezig op de datum in geding van 2 maart 2020. Volgens de deskundige zijn de aard en de ernst van de persoonlijkheidsstoornis in de loop van de jaren ongewijzigd, en zijn de beperkingen daaruit nog immer hetzelfde aanwezig. Voor de somatische symptoomstoornis geldt volgens de deskundige in grote lijnen hetzelfde.
3.3.2.
Appellante heeft zich in reactie op het deskundigenrapport op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat de somatische symptoomstoornis geen nieuwe ziekteoorzaak is. Appellante heeft gesteld dat een verzekeringsarts de door de deskundige genoemde beperkingen zal moeten opnemen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
3.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in een rapport van 16 januari 2025 op gewezen dat de deskundige heeft vastgesteld dat de persoonlijkheidsstoornis en de somatische symptoomstoornis door de jaren heen gelijk zijn gebleven en gelijke beperkingen hebben gegeven, zodat geen sprake is geweest van een toename van beperkingen, ook niet per 2 maart 2020.
3.3.4.
In reactie op het rapport van 16 januari 2025 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat aan de deskundige moet worden gevraagd of het waarschijnlijk is dat de in 2020 vastgestelde ziekte van Crohn, waarvan het Uwv zelf heeft aangegeven dat deze gevolgen heeft gehad voor de psychische gesteldheid van appellante, de psychische beperkingen van appellante per 2 maart 2020 heeft verergerd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 van de wet WIA is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellante op 2 maart 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 15 november 2016 (van toepassing op de beëindiging van de WIA-uitkering per 13 februari 2017) en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 2 maart 2020. [1]
4.4
Appellante heeft aangevoerd dat sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Onder meer deze stelling is voor de Raad aanleiding geweest over te gaan tot benoeming van een deskundige. Voor zover al sprake was van een onzorgvuldig onderzoek, is dit gebrek geheeld door het door de deskundige verrichte onderzoek en het door haar uitgebrachte rapport.
4.5.1.
Wat betreft de stelling van appellante dat per 2 maart 2020 sprake is van toegenomen psychische beperkingen wordt als volgt overwogen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken, drie gesprekken gevoerd met appellante, psychiatrisch onderzoek verricht, appellante diverse vragenlijsten laten invullen en bij de huisarts informatie opgevraagd van behandelaars. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen duidelijk antwoord gegeven en heeft geconcludeerd dat bij appellante sinds einde puberteit/begin adolescentie sprake is van een anders gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met vermijdende, afhankelijke en paranoïde trekken, en sinds 2008 van een somatische symptoomstoornis. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat deze stoornissen ook aanwezig waren op de datum in geding van 2 maart 2020, dat de aard en de ernst daarvan in de loop van de jaren ongewijzigd is en dat de beperkingen daaruit nog immer hetzelfde aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat daaruit volgt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft opgemerkt, dat per 2 maart 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 13 februari 2017.
4.5.2.
Wat appellante in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gezien, zoals appellante heeft verzocht, de deskundige de nadere vraag voor te leggen of de in 2020 vastgestelde ziekte van Crohn de psychische beperkingen van appellante per 2 maart 2020 heeft verergerd. Daartoe geldt dat de door de Raad aan de deskundige voorgelegde vraagstelling expliciet gericht was op de per 2 maart 2020 bij appellante als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen en daaruit volgende beperkingen. Zoals overwogen in 4.5.1 heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd dat bij appellante op 2 maart 2020 sprake was van een anders gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een somatische symptoomstoornis, waarvan de beperkingen sinds lange tijd hetzelfde zijn. Daaruit volgt reeds dat de deskundige van mening was dat op 2 maart 2020 geen sprake was van andere psychische beperkingen, al dan niet ten gevolge van de in 2020 geconstateerde ziekte van Crohn.
4.6.
Appellante heeft ook aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de toegenomen beperkingen als gevolg van de migraine niet heeft meegenomen in de beoordeling. Uit 4.3 blijkt dat de vraag of de beperkingen van appellante op 2 maart 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 15 november 2016 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 2 maart 2020. Niet in geschil is dat in de FML van 15 november 2016 geen beperkingen in verband met migraine zijn opgenomen. Reeds daarom kan per 2 maart 2020 geen sprake zijn van toegenomen beperkingen in de zin van het in dit geval van toepassing zijnde artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA.
4.7.
Gelet op de conclusie dat geen sprake is van toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de arbeidskundige aspecten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.