ECLI:NL:CRVB:2025:733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
24/1807 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering en terugvordering voorschotten na beoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen aan appellante, die per 4 januari 2023 geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv had haar een voorschot op de ZW-uitkering toegekend, maar later teruggevorderd. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante per 4 januari 2023 geschikt was voor haar laatste werk. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen voldoende objectieve medische gegevens waren die erop wezen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de beslissing om de ZW-uitkering te weigeren en de terugvordering van het voorschot te handhaven. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1807 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2024, 23/7720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht per 4 januari 2023 geschikt heeft geacht voor haar eigen werk. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij recht heeft op een ZWuitkering en het Uwv niet tot terugvordering van het voorschot op de ZW-uitkering kon overgaan. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering heeft mogen weigeren en de betaalde voorschotten heeft mogen terugvorderen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 36 uur per week. Haar dienstverband is op 7 oktober 2022 geëindigd. Op 4 januari 2023 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke- en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 20 januari 2023 een voorschot op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 14 februari 2023 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts
.Deze arts heeft appellante per 4 januari 2023 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 28 februari 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 4 januari 2023 geschikt is voor haar laatste werk. Bij besluit van 10 maart 2023 is het voorschot dat over de periode van 6 januari tot en met 31 januari 2023 is betaald, waarbij het om € 1.641,24 gaat, teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft informatie van de behandelend sector, te weten van de huisarts, de neuroloog en de neurochirurg bij de beoordeling betrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapportage van 27 maart 2024 een nadere omschrijving heeft gegeven van de maatstaf arbeid en deze omschrijving kan worden gevolgd. Daarbij is betrokken wat appellante op de vragenlijst van het aanvraagformulier van 7 januari 2023 heeft ingevuld over het laatst verrichte werk inclusief de belasting daarvan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat als maatstaf arbeid heeft te gelden het laatst verrichte werk in dienst van een soortgelijke werkgever, omdat appellante op de datum in geding geen werkgever meer had. Hoewel appellante op de vragenlijst heeft ingevuld dat tillen en dragen matig voorkomen in haar functie, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze verzwarende omstandigheden terecht buiten beschouwing gelaten omdat zwaar tillen en dragen in een vergelijkbare functie niet gebruikelijk is.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, psychisch- en lichamelijk onderzoek en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelend sector kenbaar in zijn rapport meegewogen.
2.3.
Ook inhoudelijk heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv niet te volgen. Het dagverhaal, de bevindingen uit eigen onderzoek en de informatie van de behandelaars wijzen erop dat appellante in staat is activiteiten te vervullen waarbij zij lichamelijk niet te zwaar belast wordt. De maatstaf arbeid, het administratieve werk, valt daaronder. De toelichting van het Uwv heeft de rechtbank gevolgd. Daaruit komt naar voren dat de gestelde nekhernia de beoordeling niet anders maakt, omdat er rond de datum in geding geen MRI beschikbaar is die tot deze conclusie aanleiding geeft. Ook de klachten van fybromyalgie vormen geen grond om inspanning die niet zwaar is te vermijden. De gestelde bijwerkingen van medicatie en de vermoeidheids- en concentratieproblemen zijn evenmin reden voor een ander oordeel, omdat daarover nadere informatie ontbreekt. Appellante is in staat geacht de maatstaf arbeid te vervullen.
2.4.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 4 januari 2023 terecht heeft geweigerd en het verleende voorschot van € 1.641,24 van appellante terecht heeft teruggevorderd. Bijzondere omstandigheden om hiervan af te zien, zijn gesteld noch gebleken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek naar haar medische situatie niet volledig is geweest. Er is onvoldoende aandacht geweest voor haar aandoeningen, zoals fybromyalgie, waardoor zij last heeft van vermoeidheid. Medische informatie van de longarts, C.W.H.M. KroeseBovee van 27 januari 2025 is in geding gebracht. Verder is aangevoerd dat onlangs een ernstige ziekte is vastgesteld en dat appellante eind augustus 2024 een spoedingreep heeft moeten ondergaan. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij onredelijk is getroffen door de terugvordering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering toekenning van de ZW-uitkering en de terugvordering van het verstrekte voorschot terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft op juiste gronden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van de longarts van 27 januari 2025 in geding gebracht. Appellante stelt zich op het standpunt dat uit die brief volgt dat de klachten van vermoeidheid en kortademigheid passen bij astma en bronchiale hyperreactiviteit en dat dit ook speelde rond de datum in geding. Hieruit blijkt volgens appellante dat zij niet in staat kan worden geacht haar eigen werk te verrichten.
4.4.
Anders dan appellante meent, kan uit de informatie van de longarts niet worden afgeleid dat zij al rond 4 januari 2023 klachten ondervond van ernstige moeheid en kortademigheid. De toelichting van het Uwv dat de kortademigheid voor het eerst is genoemd in een brief van 12 februari 2025, dus geruime tijd na de datum in geding, en dat niet is gebleken dat daarvan al rond januari 2023 sprake was, wordt niet onjuist geacht. De stelling van appellante dat al in bezwaar melding is gemaakt van ernstige vermoeidheid wordt niet gevolgd. Hiervoor zijn, afgezien van een opmerking in het rapport van de verzekeringsarts dat appellante ’s middags een dutje doet, in het dossier geen aanwijzingen. In het huisartsenjournaal is evenmin rond januari 2023 melding gemaakt van klachten van moeheid. Daarmee zijn er onvoldoende objectieve medische gegevens voorhanden waaruit van ernstige moeheid rond de datum in geding blijkt.
4.5.
Ook de ernstige ziekte waarvan in de nadere gronden van hoger beroep melding is gemaakt, maakt de beoordeling niet anders. Zonder de impact hiervan te willen bagatelliseren, stelt de Raad vast dat deze ziekte blijkens het aanvullend beroepschrift van september 2024 kort daarvoor is vastgesteld, en daarmee geruime tijd na de datum in geding. Deze informatie heeft geen gevolgen voor de beoordeling van het recht op ziekengeld per 4 januari 2023.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de stelling van appellante dat per 4 januari 2023 onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen niet slaagt en dat zij per die datum geen recht heeft op ziekengeld. Dat betekent dat het Uwv het voorschot op de ZW-uitkering over de periode van 6 januari tot en met 31 januari 2023 terecht heeft teruggevorderd. De enkele – niet onderbouwde – stelling van appellante dat zij hierdoor onredelijk is getroffen, is onvoldoende om van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering per 4 januari 2023 en de terugvordering van het verstrekte voorschot over de periode van 6 januari tot en met 31 januari 2023 in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025, uiterlijk 14 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Semiz