ECLI:NL:CRVB:2025:736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
24/1996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal, die per 15 december 2022 is stopgezet door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 april 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B.C.J. Berden, en haar dochter aanwezig was. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Veldman.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die onder andere stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was, niet gevolgd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte medische rapporten geen aanleiding geven om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/1996 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2024, 23/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 15 december 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.J. Berden, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Berden de gronden van beroep ingediend en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berden en zijn kantoorgenoot mr. E. Franssen. Tevens was haar dochter aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster algemeen schoonmaakonderhoud voor 14,49 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 januari 2018 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 9 maart 2019 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 0%. Bij besluit van 14 oktober 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 15 december 2022 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen onderschreven. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, maar heeft wel het maatmanloon en de maatmanomvang aangepast. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 0%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn overtuigend. Met alle klachten van appellante is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op een wijze waarvan de rechtbank niet is gebleken dat deze onjuist is. Uit de door appellante overgelegde informatie volgt niet dat de verzekeringsartsen een verkeerde inschatting hebben gemaakt van de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in beroep een rapport van 4 augustus 2023 en een aanvullend rapport van 14 mei 2024 van deskundige J.F.G.M. Thissen, bedrijfsarts/medisch adviseur, ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts inzichtelijk gemotiveerd dat deze rapporten geen reden vormen een ander standpunt in te nemen. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is sprake van een onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet fysiek op het spreekuur heeft gezien en omdat de onafhankelijk medisch adviseur een aantal beperkingen heeft genoemd die niet door de verzekeringsartsen worden benoemd. Appellante verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en doet daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Subsidiair stelt appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen heeft aangenomen. Tot slot vindt appellante dat de arbeidsdeskundige beoordeling onjuist is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad hoeft het enkele feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen dossieronderzoek is verricht niet te betekenen dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht. [1] Appellante is in de primaire fase psychisch en lichamelijk onderzocht door een verzekeringsarts, die de bevindingen daarvan uitgebreid heeft beschreven in het rapport van 12 oktober 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen beschikken over medische informatie van de behandelaars van appellante en heeft zelf extra medische informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellante. Al deze informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in het geding gebrachte medische stukken. Gelet hierop is er geen reden de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig te achten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juni 2024 helder en inzichtelijk puntsgewijs gemotiveerd waarom (ook) het nadere rapport van 14 mei 2024 van deskundige Thissen geen aanleiding vormt het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat bij het beoordelen van de belastbaarheid de oorzaak van de aanwezige klachten minder van belang is omdat het gaat over de gevolgen van een aandoening. In het geval van appellante zijn dat de ernstige beperkingen in het sociaal functioneren en in werk, horend bij een GAF-score van 41-50. Deze beperkingen zijn voldoende verdisconteerd in de FML. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nogmaals op gewezen dat nergens uit blijkt dat appellante meer recuperatietijd nodig heeft dan is aangenomen en dat het onder behandeling staan niet betekent dat zij niet belastbaar is voor arbeid. Met betrekking tot de dyscalculie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat dit nooit als probleem is geclaimd en dat dit nergens uit blijkt. Appellante heeft zowel het basisonderwijs als een LHNO-opleiding gevolgd en afgerond, waarmee rekening is gehouden door de arbeidsdeskundige bij het selecteren van de functies. Met dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (opnieuw) overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om meer of andere beperkingen aan te nemen. Wat appellante op de zitting heeft verteld over haar verleden en de problemen die zij ook nu nog ervaart, maakt dit niet anders omdat het gaat om de objectieve beperkingen op de datum in geding, 15 december 2022.
4.5.
Omdat niet is gebleken dat sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1147.