ECLI:NL:CRVB:2025:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
24/995 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met bijschrijvingen van derden

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijschrijvingen van derden op haar bankrekening heeft ontvangen. Appellante stelt dat deze bijschrijvingen als giften moeten worden aangemerkt, gezien haar culturele achtergrond en de verplichting om giften te geven en ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om giften gaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond heeft verklaard. Het college had de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd omdat zij niet had gemeld dat zij inkomsten uit arbeid en bijschrijvingen van derden had ontvangen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en dat de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

24/995 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 maart 2024, 23/3476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 6 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. De reden daarvoor is dat appellante onder meer bijschrijvingen van derden op haar bankrekening heeft ontvangen. Appellante stelt zich op het standpunt dat deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als giften die gelet op de culturele en privé situatie van appellante en vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn en daarom niet als middel in aanmerking moeten worden genomen. Net als de rechtbank geeft de Raad appellante geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 maart 2025. Namens appellante is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand heeft het college onder meer de bankafschriften van appellante onderzocht. Daaruit bleek onder andere dat appellante in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2022 maandelijks bijschrijvingen van derden heeft ontvangen.
1.2.
Met een besluit van 29 november 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 mei 2023 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van mei 2021 tot en met maart 2022, met uitzondering van januari 2022, herzien of ingetrokken en de over die periode en die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.129,14 van appellante teruggevorderd.
1.2.1.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij in deze periode inkomsten uit arbeid en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening heeft ontvangen. Deze bijschrijvingen worden ook als inkomsten aangemerkt. Zowel de inkomsten uit arbeid als de bijschrijvingen van derden worden dan ook op haar bijstand in mindering gebracht.
1.2.2.
Het college heeft uit coulance bij de herziening en terugvordering rekening gehouden met zijn beleid waarin jaarlijks een bedrag van € 1.200,- aan giften wordt toegestaan. Het college heeft daarom in zowel 2021 als 2022 de eerste bijschrijvingen tot dat bedrag niet als middel in aanmerking genomen. De bijschrijvingen die plaatsvonden in de maanden januari 2021 tot en met april 2021 en een deel daarvan in mei 2021 en de bijschrijvingen die plaatsvonden in de maanden januari 2022 en februari 2022 en een van de beschrijvingen in maart 2022 zijn daarom niet als inkomsten in aanmerking genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken, te herzien en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In geschil is of het college de bijschrijvingen die appellante in de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 en in maart 2022 op haar bankrekening van derden heeft ontvangen terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als giften die gelet op haar culturele en privé situatie en vanuit het oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn en daarom niet als middel in aanmerking moeten worden genomen. De bijschrijvingen zijn geen leningen, maar hebben wel een wederkerig karakter. In de cultuur van appellante geldt een ongeschreven regel dat over en weer giften worden verstrekt. Appellante was vanuit sociaal, moreel en cultureel perspectief verplicht om giften te ontvangen en de door haar ontvangen bedragen weer bij wijze van gift terug te geven. Zij kon deze bedragen dan ook niet ergens anders aan besteden. Het college had in dit geval toepassing moeten geven aan artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW en alle bijschrijvingen als vrij te laten giften aan moeten merken. Daarmee zou het college de culturele identiteit van appellante en haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) respecteren. Omdat tegenover de bijschrijvingen weer afschrijvingen stonden, heeft appellante in de te beoordelen periode uiteindelijk een bestedingsniveau gehad dat verenigbaar is met het karakter van de PW. Daarom waren deze giften verantwoord en had het college van intrekking en herziening af moeten zien. De terugvordering is om deze reden ook onevenredig. Dit betoog slaagt niet.
4.3.1.
Appellante heeft slechts in algemene zin aangevoerd dat vanuit haar cultuur bezien de verplichting geldt om over en weer giften te ontvangen en te geven. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het bij de hier in geding zijnde bijschrijvingen gaat om giften. Uit de bankafschriften van appellante blijkt dat zij in de maanden hier van belang elke maand meermalen van verschillende personen voor honderden euro’s, variërend van in totaal € 245,- in juni 2021 tot in totaal € 1.841,- in maart 2022 aan bijschrijvingen ontving. Het college heeft terecht het standpunt ingenomen dat het niet aannemelijk is dat deze bijschrijvingen, gelet op de omvang ervan en in aanmerking genomen dat het hier gaat om verscheidene bijschrijvingen van verschillende personen die niet direct zijn te relateren aan een concreet doel, giften zijn. Bovendien, als dat wat appellante heeft aangevoerd al aannemelijk zou zijn, kan bezwaarlijk gesproken worden van het over en weer doen van onverplichte betalingen en hebben deze betalingen eerder het karakter van een lening.
4.3.2.
Alleen al om die reden wordt niet toegekomen aan de beoordeling of de door appellante ontvangen bedragen met toepassing van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW moeten worden vrijgelaten omdat die vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Ook wordt om die reden niet toegekomen aan beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellante dat de terugvordering om deze reden onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de herziening, intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het door haar betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31 van de Participatiewet
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
2 Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…)
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.