ECLI:NL:CRVB:2025:768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
23/359 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met de kostendelersnorm en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 2 augustus 2013 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg had de bijstand van appellante herzien op basis van de kostendelersnorm, omdat zij niet had gemeld dat haar zoon en zijn gezin bij haar op het uitkeringsadres verbleven. Het college baseerde zich op onderzoeksbevindingen, waaronder waterverbruik en verklaringen van appellante en getuigen. De Raad oordeelde dat voor de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020 geen toereikende feitelijke grondslag was voor de herziening, terwijl voor de periode van 12 maart 2020 tot en met 30 september 2020 wel voldoende bewijs was dat het gezin van appellante op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde het besluit van het college voor de eerste periode en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

23/359 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2022, 21/3454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam -Voorburg (college)
Datum uitspraak: 6 mei 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het over een herziening en terugvordering van bijstand wegens toepassing van de kostendelersnorm. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat haar zoon en zijn gezin hun hoofdverblijf bij haar op het uitkeringsadres hadden. Volgens het college blijkt dat onder meer uit het hoge waterverbruik, de door appellante tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring en de bevindingen tijdens het huisbezoek dat aan het uitkeringsadres is afgelegd. Volgens appellante verbleven haar zoon en zijn gezin alleen overdag bij haar in verband met de coronapandemie. Appellante krijgt gelijk voor een deel van de herzienings- en terugvorderingsperiode. Voor deze periode heeft het college namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de zoon en zijn gezin hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Voor de rest van de periode krijgt appellante geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. el Ouath, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 maart 2025. Voor appellante is mr. A. el Ouath, advocaat en kantoorgenoot van mr. B. el Ouath, verschenen. Tevens is voor appellante K. Mazoori, haar zoon, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.I. Doeve.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 augustus 2013 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond en staat als enige ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.1.
In het kader van een ‘Waterproject’ heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg bij het waterleidingbedrijf gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Uit die gegevens is het volgende gebleken. Het verbruik over de periode van 5 mei 2018 tot 23 april 2019 (periode 1) bedroeg 95 m³, wat omgerekend over een jaar 98 m³ is. Het verbruik over de periode van 23 april 2019 tot 13 januari 2020, de datum waarop appellante een nieuwe watermeter heeft gekregen (periode 2), bedroeg 79 m³, wat omgerekend over een jaar 109 m³ is. Het verbruik over de periode van 13 januari 2020 tot en met 22 april 2020 (periode 3) bedroeg 44 m³, wat omgerekend over een jaar 159 m³ is.
1.2.2.
De sociale rechercheur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale rechercheur onder meer de Basisregistratie Personen (BRP) en Funda geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat de zoon van appellante (X) met zijn vrouw en dochter (gezin) op 9 december 2019 zijn overgeschreven van een adres te [plaatsnaam 2] naar een adres in [plaatsnaam 3] en dat X zijn woning in [plaatsnaam 2] op die datum heeft verkocht. Daarnaast hebben medewerkers van de sociale recherche waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht in de periode van 26 augustus 2020 tot en met 9 september 2020, de directe buren van appellante als getuigen gehoord en op 3 september 2020 een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek hebben de medewerkers de watermeterstand opgenomen. Daaruit is gebleken dat het waterverbruik over de periode van 23 april 2020 tot en met 3 september 2020 (periode 4) 117 m³ bedroeg, wat omgerekend naar een jaar 199 m³ is. Op 9 september 2020 heeft de sociaal rechercheur in het bijzijn van een tolk een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 24 september 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 14 oktober 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 9 december 2019 tot en met 30 september 2020 (periode in geding) herzien in verband met toepassing van de kostendelersnorm, waarbij is uitgegaan van in totaal drie kostendelers. Met een besluit van 15 oktober 2019 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 3.994,83 van appellante teruggevorderd. Met een besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat X en zijn gezin hun hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres hadden, dat appellante dit niet heeft gemeld en daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij als gevolg daarvan teveel bijstand heeft ontvangen. Volgens het college blijkt dat uit het hoge waterverbruik, de verklaring die appellante op 9 september 2020 heeft afgelegd, de bevindingen van het huisbezoek op 3 september 2020, de waarnemingen en de getuigenverklaring van de buurman.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat X en zijn gezin bij haar op het uitkeringsadres woonden. Het hoge waterverbruik in de woning geeft een vertekend beeld, omdat meer water werd verbruikt doordat haar zoon en zijn gezin vaker bij appellante verbleven door de coronapandemie en de ramadan, en door het extreem mooie weer in de zomer van 2020.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken gaat het geschil uitsluitend over de herziening van de bijstand van appellante over de periode in geding.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat X en zijn gezin in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.3.
Gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en omdat het college veel betekenis toekent aan het waterverbruik op het uitkeringsadres, ziet de Raad aanleiding om bij de beoordeling van de in 3 weergegeven beroepsgrond onderscheid te maken tussen de waterverbruiksperiodes 2, 3 en 4.
Periode 2
4.4.
De in 3 weergegeven beroepsgrond slaagt voor zover deze ziet op periode 2. De onderzoeksbevindingen bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X en zijn gezin in deze periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Het college heeft erop gewezen dat het waterverbruik in periode 2 is gestegen ten opzichte van het verbruik in periode 1 van, omgerekend over een jaar, 98 m³ naar 109 m³. Dat is een stijging van 11 m³. Ten opzichte van de voorgaande periode is het waterverbruik dus slechts in lichte mate gestegen. Hier komt bij dat het waterverbruik in periode 1 ook al aanzienlijk hoger was dan het gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stijging van het waterverbruik in periode 2 zich heeft voorgedaan vanaf 9 december 2019.
4.4.2.
Weliswaar heeft de zoon met ingang van 9 december 2019 zijn woning verkocht en kon hij die woning niet meteen betrekken, maar dat is niet voldoende om aannemelijk te achten dat X en zijn gezin in periode 2 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, ook niet in combinatie met het iets hogere waterverbruik ten opzichte van de periode daarvoor. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de kinderopvang van de dochter van X in de buurt van het uitkeringsadres is en dat de schoondochter daar in de buurt werkt. Appellante heeft namelijk verklaard dat haar zoon en zijn gezin ook voorafgaand aan periode 2 vaak bij haar verbleven in verband met werk en de opvang van de kleindochter. Bovendien heeft het college geen onderzoek verricht naar de woonsituatie op het adres in [plaatsnaam 3] waar X en zijn gezin vanaf 9 december 2019 in de BRP stonden ingeschreven.
4.4.3.
Anders dan het college heeft betoogd, blijkt uit de verklaring die appellante op 9 september 2020 heeft afgelegd niet dat haar zoon en zijn gezin in periode 2 hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Uit deze verklaring kan wel worden afgeleid dat X en zijn gezin op enig moment vaker dan voorheen in de woning van appellante hebben verbleven, maar niet dat dit ook al in periode 2 zo was. Uit die verklaring blijkt namelijk dat appellante het frequente verblijf van X en zijn gezin in haar woning koppelt aan de coronapandemie, die zich nog niet voordeed in periode 2. Zo heeft zij, geconfronteerd met het waterverbruik voor vier personen op haar adres, volgens het door haar ondertekende gespreksverslag verklaard: “Het klopt dat ik alleen daar woon, maar als mijn zoon en zijn vrouw naar hun werk zijn, dan brengen ze mijn kleindochter naar mij en verzorg ik haar en doe ik de was voor haar. Dat is sinds Corona.” En op de vraag hoeveel X betaalt voor zijn verblijf bij appellante heeft appellante geantwoord:
“Hij betaalt niks, het is mijn zoon. Hij hoeft mij niks te betalen omdat hij niet bij mij slaapt. Hij is mijn enige zoon en zijn vader is overleden en ik heb hem vaak nodig. Ik wil vlak bij hem blijven, of dat hij vlak bij mij is. Wij hebben veel meegemaakt en ik wil mijn zoon horen, zijn stemgeluid. Ik heb veel stressklachten en tijdens Corona was mijn stress veel ernstiger. Ik weet dat alle mensen in Nederland recht hebben om rustig en veilig te wonen.”
4.4.4.
Het college heeft ook nog gewezen op de verklaring die de directe buurman van appellante (Y) op 3 september 2020 heeft afgelegd. De verklaring van Y is opgenomen op een voorgedrukt formulier. Volgens dat formulier heeft Y op de vraag wie er wonen op het uitkeringsadres geantwoord: “Ze was alleen, in december is het hele gezin gekomen”, op de vraag hoelang ze daar al wonen: “Ik weet niet hoelang ze blijven” en op de vraag naar bijzonderheden: “Auto/Seat mw. heeft ook een auto, motor heeft hij”. Aan deze getuigenverklaring komt geen betekenis toe, alleen al omdat daaruit niet blijkt of deze is gebaseerd op een feitelijke waarneming of op een eigen indruk van Y. Bovendien heeft ook de andere directe buurman van appellante (Z) op 3 september 2020 een verklaring afgelegd die niet, althans niet helemaal te rijmen is met de verklaring van Y. Ook die verklaring is opgenomen op een voorgedrukt formulier. Volgens dat formulier heeft Z op de vraag wie er wonen op het uitkeringsadres geantwoord: “[...] mevrouw, soms zie ik een zoon en een kleindochter” en heeft hij de vragen over hoelang ze daar wonen en naar bijzonderheden niet beantwoord.
Periode 3
4.5.
De in 3 weergegeven beroepsgrond slaagt gedeeltelijk voor zover deze ziet op periode 3.
4.5.1.
Voor periode 3 heeft het college wel betekenis kunnen toekennen aan de aanzienlijke stijging van het waterverbruik ten opzichte van de periode daarvoor, te weten van 109 m³ naar 159 m³ op jaarbasis. Appellante heeft namelijk geen goede verklaring voor die stijging kunnen geven. Nog daargelaten dat de ramadan slechts vier weken duurt en jaarlijks terugkeert, vond de ramadan in 2020 pas na periode 3 plaats. Het mooie weer en het daarmee gepaard gaande frequente gebruik van een zwembadje voor de dochter van X en het frequente douchen, was in periode 3 nog niet aan de orde en kan dus geen verklaring zijn voor het veel hoger waterverbruik in die periode. Het hoge waterverbruik kan evenmin worden verklaard door de coronapandemie. Uit gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt namelijk dat de stijging in het waterverbruik als gevolg van de pandemie slechts 2,5% van dat verbruik bedroeg, terwijl de stijging van het waterverbruik op uitkeringsadres in periode 3 een veelvoud van dat percentage was.
4.5.2.
Anders dan voor periode 2, komt voor een deel van periode 3 wel betekenis toe aan de verklaring die appellante op 9 september 2020 heeft afgelegd. Zo heeft zij, naast de in 4.4.3 weergegeven verklaringen, over het verblijf van X en zijn gezin op haar adres volgens het gespreksverslag onder meer het volgende verklaard:
“Zij eten bij mij, douchen bij mij, verblijven bij mij en slapen af en toe bij mij. Ook door mijn traditie is het heel normaal als de zoon bij zijn moeder slaapt en ik heb zijn steun nodig. Als ik niks van hun krijg en zij niks betalen en zij officieel niet bij mij staan ingeschreven, waarom krijg ik dan minder uitkering? Nogmaals hij betaalt mij niks. Nogmaals ik ben een alleenstaande vrouw en heb veel dingen meegemaakt, daarom blijven zij overdag bij mij, eten zij bij mij, douchen zij bij mij en wil ik mijn kleinkind elke dag zien. Maar soms slapen zij niet elke dag bij mij, ik kan zeggen 1x per week.”
Gelet op deze verklaring en de in 4.4.3 opgenomen verklaringen van appellante, in samenhang met het hoge waterverbruik in periode 3, is aannemelijk dat X en zijn gezin vanaf het moment dat de eerste coronamaatregelen werden genomen in verband met de coronapandemie in Nederland – op 12 maart 2020 [1] – hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Maar die verklaringen bieden op zichzelf, noch in samenhang met het waterverbruik en de overige onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat dat ook al zo was in de periode daarvoor.
Periode 4
4.6.
De in 3 weergegeven beroepsgrond slaagt niet voor zover deze ziet op periode 4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X en zijn gezin in die periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Het waterverbruik in deze periode bedroeg, omgerekend over een jaar 199 m³. Dat is een aanzienlijke stijging ten opzichte van het waterverbruik in periode 2 en 3. De ramadan en de warme zomer met het daarmee gepaard gaande extra waterverbruik kunnen op zichzelf noch in samenhang bezien een verklaring zijn voor de aanzienlijke stijging van het waterverbruik in periode 4. Het waterverbruik in die periode, in samenhang met de in 4.4.3 en 4.5.2 opgenomen verklaringen van appellante, is al voldoende om aannemelijk te achten dat X en zijn gezin in die periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarvoor is ook steun te vinden in andere onderzoeksbevindingen die hierna worden besproken.
4.6.2.
Zo heeft de sociaal rechercheur tijdens de zes waarnemingen in de periode van 26 augustus 2020 tot en met 9 september 2020 bij iedere waarneming gezien dat de auto van X in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd, zowel op tijdstippen ’s morgens vroeg (7.00 uur) als ’s nachts (00.15 uur).
4.6.3.
Tijdens het huisbezoek op 3 september 2020 is de zoon van appellante aangetroffen in de woning op het uitkeringsadres. Uit een schriftelijke verklaring van X die appellante in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat de zoon ten tijde van het huisbezoek aan het videobellen was voor zijn werk. Verder blijkt uit het verslag van het huisbezoek dat de sociaal rechercheur en een collega het volgende hebben waargenomen. In een slaapkamer lagen drie matrassen met lakens, opengeslagen dekbedden en kussens. In een kast op die kamer lag heel veel kleding, waarover X verklaarde dat al die kleding van hem is. In een andere kast hing een tiental jurken, waarover X verklaarde dat die van zijn vrouw zijn, maar dat zij die niet meer aan kan. Bij de deur van de slaapkamer van appellante hingen een karatepak en werkkleding van X. In de kledingkast op de slaapkamer van appellante lagen kinderkleding en luiers van de dochter van X. In een andere kamer stond een kast met heel veel dameskleding en herenkleding, waarover X verklaarde dat die kleding van hem en zijn vrouw is. Twee planken van die kast waren gevuld met verzorgingsproducten, die volgens X ook aan hem en zijn vrouw toebehoren. Verder stond in de kast een sporttas van X en hingen in de kamer een trainingspak en moskeekleding van hem. In dezelfde kamer stond ook een kindertasje, waarover X verklaarde dat het van zijn dochter is voor als zij naar de kinderopvang gaat. In de badkamer bevonden zich diverse verzorgingsspullen, waaronder tandenborstels, waarover X verklaarde dat die van hem en zijn gezin zijn. Op zolder stonden diverse spullen, zoals tassen en verhuisdozen, waarover X verklaarde dat die van hem en zijn gezin zijn en daar zijn opgeslagen totdat hun nieuwe woning wordt opgeleverd. In het schoenenrek beneden stond een tiental kinderschoenen die van de dochter zijn. In de woonkamer lag speelgoed van de dochter van X. In de tuin stonden de motor van X, een trampoline met een beschermhoes, zodat degene die springt er niet uit kon vallen, en drie fietsen. In de schuur stond ook nog een roze kinderfietsje.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.5.2 volgt dat er geen toereikende grondslag is voor herziening van de bijstand van appellante over de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Uit 4.5.2 tot en met 4.6.3 volgt dat er wel een toereikende grondslag is voor herziening van de bijstand van appellante over de periode van 12 maart 2020 tot en met 30 september 2020.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.8.1.
De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit, voor zover het ziet op de herziening over de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan het besluit van 14 oktober 2020 kleeft hetzelfde gebrek. Alleen al gezien het lange tijdsverloop moet ervan worden uitgegaan dat onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante en van X en zijn gezin in de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020 in dit geval niet meer mogelijk is. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 oktober 2020 te herroepen voor zover het die periode betreft.
4.8.2.
Nu er voor die periode geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2020. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken voor zover het de terugvordering over de periode van 12 maart 2020 tot en met 30 september 2020 betreft. Nu het gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2020.
4.8.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellante een vergoeding voor de kosten die zij in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op ‬€ 1.814,- in beroep en op € 1.814,- in hoger beroep (in elke fase 1 punt voor het indienen van het (hoger) beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628 ‬,-. Appellante krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 april 2021 voor zover het betreft de herziening over de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 14 oktober 2020 voor zover het de herziening over de periode van 9 december 2019 tot en met 11 maart 2020 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 april 2021;
  • draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2020 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.J. van Erkel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19a, eerste lid (zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2023)
In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4°. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
Artikel 22a, eerste lid
Indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
Hierbij staat:
• A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en
• B voor de norm, bedoeld in artikel:
a. 21, onderdeel b, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;
b. 22, onderdeel c, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
c. 22, onderdeel b, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste en achtste lid
1. Het dagelijks bestuur van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(...)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie de website van het RIVM met het tijdpad van de coronamaatregelen (www.rivm.nl/gedragsonderzoek/tijdlijn-van-coronamaatregelen-2020).