ECLI:NL:CRVB:2025:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
23/804 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onvoldoende bewijs van besteding schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De appellant had in het verleden bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar zijn uitkering was beëindigd omdat hij geen informatie had verstrekt over een ontvangen schadevergoeding van € 150.000,- na een verkeersongeval. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de schadevergoeding niet tot zijn beschikking had gehad, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen inzicht te geven in de besteding van het bedrag. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het college vernietigd, maar de Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag om bijstand, omdat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

23/804 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 januari 2023, 21/2162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 13 mei 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat om een afwijzing van een aanvraag om bijstand, onder andere op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzicht te geven in de besteding van een eerder ontvangen schadevergoeding. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de ontvangen schadevergoeding niet tot zijn beschikking heeft gehad, waardoor de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Tadema hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. M. Ichoh, advocaat, een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ichoh.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 8 februari 2019 tot 11 augustus 2019 bijstand op grond van de Participatiewet. Deze uitkering is beëindigd omdat appellant niet de gevraagde gegevens over een ontvangen schadevergoeding naar aanleiding van een verkeersongeval in 2018 heeft ingeleverd.
1.2.
In juli 2020 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is afgewezen omdat appellant niet de gevraagde gegevens over de schadevergoeding heeft ingeleverd.
1.3.
Op 3 maart 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Uit de in het kader van de aanvraag ingeleverde gegevens is onder andere naar voren gekomen dat appellant op 6 november 2019 in het kader van een vaststellingsovereenkomst met een verzekeraar een schadevergoeding van € 150.000,- heeft ontvangen naar aanleiding van het verkeersongeval in 2018. Dit bedrag was in aanvulling op een bedrag van € 25.000,- dat appellant eerder aan voorschotten is verstrekt. Appellant heeft het bedrag van € 150.000,- in de periode van 6 november 2019 tot en met 18 november 2019 volledig in contanten opgenomen van zijn bankrekening.
1.4.
Met een besluit van 26 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan deze afwijzing ligt onder andere ten grondslag dat appellant geen bewijsstukken heeft ingeleverd met betrekking tot de besteding van de ontvangen schadevergoeding, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent omdat er in beroep een grondslagwijziging heeft plaatsgevonden aangezien het college aan de intrekking naast een schending van de inlichtingenverplichting ook een schending van de medewerkingsverplichting ten grondslag heeft gelegd. Tot slot heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Voor het hoger beroep is van belang de periode van 3 maart 2021, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 26 april 2021, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Het college heeft aan de afwijzing, zoals nader gemotiveerd op verzoek van de rechtbank, onder meer ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verschaft over de aard en de besteding van de ontvangen schadevergoeding zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met wat hij heeft verklaard en ingeleverd het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Vaststaat dat op 6 november 2019 op de bankrekening van appellant een bedrag van € 150.000,- is bijgeschreven en dat hij dit in een korte periode in contanten heeft opgenomen. Volgens appellant heeft hij dit gehele bedrag in contanten meteen moeten afstaan aan derden omdat hij werd afgeperst. Volgens appellant hielden die derden hem verantwoordelijk voor het verlies van een lading elektronische goederen met een waarde van € 200.000,- tijdens een criminele klus waarbij appellant als chauffeur fungeerde. Appellant heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt aangezien hij zijn standpunt niet heeft onderbouwd met objectieve bewijsstukken. De enige onderbouwing voor de gestelde afpersing en gang van zaken rondom de ontvangen schadevergoeding zijn de verklaringen van appellant zelf en de weergave van zijn verklaringen in de stukken van derden, zoals zijn behandelend psycholoog. De verklaringen van appellant zijn op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te maken dat hij de schadevergoeding in de te beoordelen periode niet meer tot zijn beschikking had.
4.2.2.
Appellant heeft verklaard dat hij geen aangifte heeft gedaan van de gestelde afpersing uit angst voor zijn afpersers, maar dat hij wel tijdens verhoren bij de politie heeft verklaard over de afpersing. Uit de stukken van de politie die appellant in hoger beroep heeft ingeleverd blijkt niet wat appellant heeft verklaard tijdens zijn contactmomenten met de politie. Appellant heeft toegelicht dat hij ook contact heeft gezocht met het Openbaar Ministerie (OM) maar dat er bij gebrek aan concrete gegevens over het proces-verbaal niet meer informatie te achterhalen was. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om zelf informatie op te vragen bij het OM. De Raad gaat aan dit verzoek voorbij, alleen al omdat de Raad niet inziet waarom naar aanleiding van een dergelijk verzoek meer of andere informatie over de eigen verklaring van appellant uit eventuele strafrechtelijke dossiers aan de Raad zal worden verstrekt dan aan appellant zelf is of kan worden verstrekt.
4.2.3.
Gelet op het voorgaande heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt wat er met de ontvangen schadevergoeding is gebeurd. Gelet op de hoogte van het bedrag was dit ook in de te beoordelen periode van belang, zodat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het recht op bijstand kon hierdoor niet worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M.J. van Erkel