ECLI:NL:CRVB:2025:803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
24/1636 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal, die door het Uwv is vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv onderschreven, maar de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd omdat er geen uitspraak is gedaan over de proceskosten en het griffierecht. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 14 mei 2025.

Uitspraak

24/1636 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2024, 22/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht per 27 augustus 2023 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Voor appellante is verschenen mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 21 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
12 augustus 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 4 juni 2021 met ingang van 12 augustus 2021 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De (ex)werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft desgevraagd informatie van de behandelend sector ontvangen en vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Bij brief van 10 december 2021 heeft het Uwv zowel appellante als de ex-werkgever van appellante op de hoogte gesteld van het voornemen de eerder genomen beslissing met betrekking tot de omzetting naar een
WGA-loonaanvullingsuitkering te wijzigen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft naar aanleiding daarvan haar zienswijze kenbaar gemaakt bij brief van 23 december 2021.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 30 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door de ex-werkgever gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 juni 2021 herroepen. De WGA-loonaanvullingsuitkering is met ingang van 12 augustus 2021 beëindigd.
1.4.
Op 16 maart 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing (bestreden besluit 2) in geding gebracht. Met toepassing van artikel 117 van de Wet WIA is de WIA-uitkering beëindigd zes weken na dagtekening van bestreden besluit 1, dus per 11 februari 2022.
1.5.
Appellante heeft haar zienswijze hiertegen ingediend en te kennen gegeven dat de
WIA-uitkering ten onrechte is ingetrokken. Bij brief van 16 mei 2023 heeft appellante nadere medische informatie in geding gebracht. Het betreft een overzicht met diagnoses tot december 2021, het huisartsenjournaal, een medicatie-overzicht en de bevindingen uit een MRI-scan van 16 maart 2022.
1.6.
Naar aanleiding van deze in beroep overgelegde medische informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen in de FML van 16 juni 2023 opgenomen in verband met knie- en rugklachten, waarbij het gaat om beperkingen voor lopen, staan, zitten en de noodzaak tot het afwisselen van houdingen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens bij rapport van 26 juni 2023 vastgesteld dat alle voorgehouden functies verworpen moeten worden en nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 31,73%. Bij besluit van 26 juni 2023 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante ingetrokken per 27 augustus 2023.
1.7.
Appellante heeft hiertegen haar zienswijze ingebracht en medische en arbeidskundige gronden geformuleerd.
1.8.
Het Uwv heeft bij brief van 7 november 2023 en met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
25 oktober 2023 respectievelijk 1 november 2023 het ingenomen standpunt gehandhaafd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 12 januari 2024 nader op de gronden van beroep gereageerd en het medisch standpunt gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter zitting te kennen heeft gegeven dat de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 als ingetrokken kunnen worden beschouwd en dat haar beroepsgronden zich richten tegen bestreden besluit 3.
2.1.1.
De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv als voldoende zorgvuldig beschouwd. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat naast dossierstudie een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en informatie van de behandelend artsen bij de beoordeling is betrokken.
2.1.2.
Verder heeft de rechtbank ook de inhoudelijke beoordeling door het Uwv onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bij de vaststelling van de beperkingen in het kader van de Wet WIA gaat om objectief vast te stellen beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
16 juni 2023 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante op enkele items in de FML verdergaand beperkt is te achten dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Zo heeft hij appellante beperkt geacht voor het werken aan snijmachines, scherpe keukenmessen, tornmesjes en dergelijke. Voor de knieklachten heeft hij appellante beperkt geacht voor lopen en staan tijdens werk. Over de obesitas heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat dit bekend was bij de beoordeling door de primaire artsen en dat daarmee al rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Ook overigens is toegelicht waarom geen reden bestaat tot het aannemen van meer beperkingen dan vastgelegd in de FML van 16 juni 2023. Nu de rechtbank geen twijfel heeft over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt geen aanleiding gezien een deskundige te raadplegen.
2.1.3.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorgehouden functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien de geduide functies op arbeidskundige gronden niet passend te achten.

Het standpunt van appellante

3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat de medische situatie ten tijde van de gewijzigde datum van intrekking van de uitkering was veranderd. Daarbij doelt appellante op klachten als gevolg van flauwvallen en rugklachten die zijn verergerd. Het had volgens appellante op de weg van het Uwv gelegen om een nieuw lichamelijk onderzoek te doen en medische informatie op te vragen bij de behandelend sector. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek om raadpleging van een deskundige afgewezen. Gelet op haar medische en sociale situatie acht appellante zich niet in staat tot het vervullen van de geduide functies. Nadere medische stukken zijn overgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank, ondanks toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Het standpunt van het Uwv

3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2025.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bestreden besluit 1 heeft gewijzigd. Daarna is wederom met toepassing van artikel 6:19 van de Awb een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit 3) waarmee bestreden besluit 2 is gewijzigd. Op grond hiervan had het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 in de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht van appellante. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre dan ook vernietigen, het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaren en het Uwv veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en in hoger beroep en van het griffierecht.
4.2.
De Raad beoordeelt vervolgens aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank bestreden besluit 3 over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gericht tegen de intrekking van de WIA-uitkering per 27 augustus 2023 niet slaagt. Dit betekent dat de rechtbank bestreden besluit 3 terecht in stand heeft gelaten.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat aan bestreden besluit 3 een verouderd medisch onderzoek ten grondslag ligt, slaagt. In dat verband wordt overwogen dat voorafgaand aan het eerste primaire besluit een spreekuur-contact heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2021. Daarna heeft er tot de datum in geding, 27 augustus 2023, geen spreekuurcontact meer plaatsgevonden. Dat betekent dat bijna twee jaar is gelegen tussen het medisch spreekuur-contact en de datum van beëindiging van de WIA-uitkering. Dit wordt niet zorgvuldig geacht, temeer omdat de medische situatie van appellante in de tussenliggende periode is gewijzigd. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Medisch inhoudelijk
4.5.
Appellante stelt zich op het standpunt dat haar medische beperkingen per 27 augustus 2023 groter zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Dit betreft volgens appellante met name de klachten van flauwvallen en toegenomen rugklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer brieven van haar behandelend cardioloog
dr. W.G. van Dockum van 13 oktober 2023 en van 9 december 2024 in hoger beroep overgelegd. Ook heeft zij informatie van KNO-arts dr. P.G.J. ten Koppel in geding gebracht.
4.6.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 20 maart 2025 te kennen gegeven dat deze informatie geen reden geeft het ingenomen standpunt te wijzigen en erop gewezen dat de cardioloog in zijn brief van 13 oktober 2023 heeft beschreven dat appellante op die datum, dus twee maanden voor de datum in geding, voor controle is gezien door de cardioloog. Opvallend is dat in de brief van 13 oktober 2023 bij de anamnese is aangegeven dat het goed met appellante gaat en dat zij geen cardiale klachten ervaart. Daaruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat er op dat moment geen klachten van duizeligheid en flauwvallen waren en daarin bevestiging gezien voor het standpunt dat de medische situatie van appellante niet ernstiger was dan door het Uwv is ingeschat. Deze toelichting wordt gevolgd. Voor de ter zitting gegeven toelichting dat die klachten niet zozeer verband houden met cardiale klachten maar met de suikerziekte van appellante ontbreken aanknopingspunten in het dossier.
4.6.2.
Ook de bevindingen uit onderzoek door de KNO-arts op 25 november 2024 maken de beoordeling niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat daaruit volgt dat de duizeligheidsklachten rond mei 2024 kunnen zijn ontstaan. Deze problematiek ziet daarom op een na de in geding zijnde datum. Geen reden bestaat deze toelichting niet te volgen.
4.6.3.
Voor de gestelde toename van rugklachten heeft het Uwv mede op basis van de in beroep overgelegde medische stukken aanvullende beperkingen aangenomen in de FML van 16 juni 2023. Er zijn geen medische gegevens voorhanden van na die tijd waaruit zou volgen dat sprake is van een verdere toename. Ter onderbouwing van de stelling van appellante dat de rugklachten verder zijn toegenomen, ontbreken daarom objectief medische gegevens, zodat appellante in dit standpunt niet wordt gevolgd.
4.6.4.
Nu geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen, wijst de Raad het verzoek om een deskundige te raadplegen af.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Aangezien de medische beoordeling juist wordt geacht, bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet passend zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarin geen uitspraak is gedaan over de bestreden besluiten 1 en 2 en voor zover geen veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht is uitgesproken. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het hoger beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 slaagt dus niet. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 27 augustus 2023 in stand blijft.
6. Het voorgaande geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand in beroep
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2 en 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 3, waarde per punt € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep
(1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt
€ 907,-). In totaal dus € 4.535,-. Ook dient het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin ten onrechte geen uitspraak is gedaan over bestreden besluiten 1 en 2 en over veroordeling in de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 december 2021 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2022 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Semiz