ECLI:NL:CRVB:2025:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
24/478 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WIA-uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de toekenning van de WIA-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De Raad oordeelt echter dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 74,18% heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2025.

Uitspraak

24/478 WIA
Datum uitspraak: 21 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2024, 23/1751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht vanaf 23 november 2022 een WIAuitkering aan appellant heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,18%. Appellant vindt dat hij meer beperkingen heeft en dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellant krijgt geen gelijk. De Raad oordeelt dat het Uwv appellant terecht per 23 november 2022 een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,18%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Bos, werkzaam bij ARAG SE Nederland, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en dochter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Partijen hebben niet verklaard dat zij gebruik willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als afdelingschef/operator voor 41,31 uur per week. Op 25 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2023 (geldig vanaf 22 november 2022). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 74,18%. Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2023 aan appellant met ingang van 23 november 2022 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen heeft zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en hij heeft appellant onderzocht tijdens een spreekuur. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellant en de ontvangen informatie van de verpleegkundig specialist GGZ regiebehandelaar van 3 november 2022, bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens en het bezwaarschrift bestudeerd. De rechtbank heeft geen tegenstrijdigheden aangetroffen in zijn rapportage en zijn conclusies vloeien logisch voort uit zijn onderzoeksbevindingen.
2.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Zij hebben goed gemotiveerd dat er bij appellant op 23 november 2022 geen sprake is van een situatie waarin hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 5 juni 2023 op gewezen dat uit de informatie van de behandelaars volgt dat de ernst van de depressie geleidelijk is afgenomen. Dit komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de belastbaarheid van appellant voor vasthouden en verdelen van aandacht binnen de normaalwaarde ligt. Van een beperking voor vasthouden van aandacht is enkel sprake als iemand niet in staat is om de aandacht ten minste een halfuur te richten op één informatiebron. Tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts zijn geen aanwijzingen gevonden voor concentratieproblemen bij appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gemotiveerd dat er geen noodzaak is voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag (20 uur per week). De rechtbank heeft geen redenen om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat appellant in beroep geen nieuwe argumenten en geen medische verklaringen heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen.
2.4.
Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van die FML, heeft de rechtbank ook geen redenen voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid, hebben de arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Hij kan niet in staat worden geacht vier uur per dag te werken, is zeer vermoeid en ook op het vlak van concentreren en samenwerken meer beperkt dan is aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant informatie ingebracht van een SPV/therapeut van Vurans van onbekende datum, van een revalidatiearts van 1 september 2023 en van GGZ Oost Brabant van 15 april 2021, 3 november 2022, 31 juli 2023 en 3 augustus 2023. Appellant acht zich niet in staat om de geduide functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2025, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 74,18% in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Hierna licht de Raad toe waarom de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd niet tot een ander oordeel leidt.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingediende ongedateerde (maar in ieder geval na april 2024 opgemaakte) brief van Vurans ziet niet op de (periode rond de) 23 november 2022, de datum in geding. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het Uwv de beperkingen van appellant op die datum heeft onderschat.
4.4.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische stukken in te dienen. Van die mogelijkheid heeft appellant gebruik gemaakt. In een nader rapport van 17 januari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellant ingediende stukken gereageerd en geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft zijn eerdere standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de informatie deels van (ver) na de datum in geding is en niet op die datum ziet. Voor zover het medische informatie betreft van/over de (periode van de) datum in geding sluit deze aan bij wat al bekend was over appellant en zijn belastbaarheid. Ook hieruit blijkt dat appellant is uitgevallen met neerslachtigheidsklachten, welke gepaard gaan met vermoeidheids- en pijnklachten. De benoemde behandelingen (medicamenteus en anderszins) komen overeen met wat appellant bij de verzekeringsartsen al had aangegeven en wat uit de destijds aanwezige documenten bleek. Uit deze informatie kan daarom niet worden opgemaakt dat sprake is geweest van een foutieve inschatting van de pathologie of ernst. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanwijzingen dat de destijds geduide beperkingen incorrect zouden zijn. De Raad volgt dit goed onderbouwde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Appellant heeft zijn standpunt dat de geduide functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn in hoger beroep niet onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant per 23 november 2022 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,18% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.