ECLI:NL:CRVB:2025:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
24/904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling van medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant centraal, die per 12 november 2023 is stopgezet omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de arts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op een overtuigende wijze heeft gemotiveerd. Appellant heeft zijn standpunten niet met voldoende medische informatie onderbouwd, waardoor de Raad de beslissing van het Uwv bevestigt. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 28 mei 2025.

Uitspraak

24/904 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2024, 23/6849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 12 november 2023 terecht heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. Ook is het Uwv volgens appellant van een onjuiste maatmanomvang uitgegaan. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over zijn maatmaninkomen in het geding te brengen.
Appellant heeft nadere gegevens in het geding gebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een rapport van 14 november 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker. Op 15 februari 2018 heeft appellant zich ziekgemeld voor dit werk vanwege gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv deze aanvraag geweigerd omdat appellant per 13 februari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts van het Uwv ten grondslag, die heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft bij het verrichten van arbeid. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies voor appellant geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 20,72%.
1.2.
Terwijl appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich per 4 juni 2020 opnieuw ziekgemeld in verband met gezondheidsklachten in verband waarmee hij vervolgens ziekengeld ontving. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2020 aan appellant met ingang van 2 juni 2022 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Omdat appellant heeft gezegd dat hij aan suikerziekte, longproblemen en nierfalen lijdt, heeft het Uwv, in afwachting van opgevraagde medische informatie hieromtrent, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100%.
1.3.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van het Uwv heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, deze beperkingen vastgelegd in de FML van 3 januari 2023 en geconcludeerd dat appellant per toekomende datum geschikt is te achten voor de geselecteerde functies van administratief medewerker, administratief ondersteunend medewerker en assemblagemedewerker besturingskasten. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2022 de WIA-uitkering van appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 12 november 2023 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant hebben de arts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies laten vervallen, een nieuwe functie geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 21,7%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is er bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van uitgegaan dat appellant in zijn werk als productiemedewerker, de zogenoemde maatman, gemiddeld 22,30 uur per week werkte, tegen een uurloon van € 15,76. Het Uwv is op basis hiervan bij besluit van 18 september 2023 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Zij heeft gemotiveerd dat alles overwegende bij de opgestelde belastbaarheid in voldoende mate is rekening gehouden met de aanwezige pathologie en de hieruit voortvloeiende beperkingen in normaal functioneren. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij deze motivering goed kan volgen. Omdat appellant zijn standpunten niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals de arts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellant zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hiertoe heeft appellant gesteld dat zijn klachten veel ernstiger zijn dan door het Uwv wordt aangenomen. Volgens appellant heeft het Uwv hem ten onrechte niet fysiek onderzocht op een spreekuur.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de WIAuitkering van appellant terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de arts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, zoals neergelegd in de FML van 3 januari 2023, inzichtelijk heeft gemotiveerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt, dat sprake is van meer beperkingen, niet met medische informatie onderbouwd.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij gemiddeld 40 uur per week werkzaam was, heeft appellant loonspecificaties over de periode van 1 januari 2018 tot en met 16 mei 2018 en jaaropgaven van 2018 overgelegd. De Raad overweegt als volgt.
4.4.
In het rapport van 14 november 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom de door appellant ingediende stukken er niet toe leiden dat moet worden uitgegaan van een maatmanomvang van 40 uur per week. De maatgevende arbeid is de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid door appellant zelf verrichte arbeid, die wordt gevormd door de arbeid die is verricht in het refertejaar. Dat is het jaar voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, waarbij wordt uitgegaan van de laatste twaalf gehele aangiftetermijnen (ook wel loontijdvakken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat – uitgaande van gehele aangiftetermijnen in het refertejaar – ten onrechte is uitgegaan van de loontijdvakken november 2017 tot en met januari 2018. Appellant is op 8 november 2017 gestart met zijn werkzaamheden, zodat november 2017 niet is aan te merken als geheel loontijdvak. Dit zelfde geldt voor januari 2018, omdat appellant zijn werkzaamheden bij Tempo-Team Industries BV heeft gestaakt op 28 januari 2018 en per 29 januari 2019 is gaan werken via Tempo-Team Flexconsult BV , waarna hij op 15 februari 2018 is uitgevallen. Uit de door appellant overgelegde loonspecificaties over week 3 en 4 van 2018 blijkt dat daarin sprake was van ziekteverzuim, zodat sprake is van samengesteld ziekteverzuim bij de ziekmelding op 15 februari 2018. Dit leidt er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toe dat de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden volledig liggen binnen het dienstverband met Tempo-Team Industries BV. Binnen het refertejaar is daarom alleen in december 2017 sprake van een volledig loontijdvak. Appellant heeft in dit loontijdvak 96 uur gewerkt tegen een loon van € 1.295,28, wat omgerekend neerkomt op een uurloon van € 15,27. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,18%. De Raad kan deze motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgen en is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiermee op duidelijke wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd dat ook met deze nieuwe door appellant in het geding gebrachte gegevens het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft niet van de gelegenheid gebruikgemaakt hierop nog te reageren.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor de door een derde beroepsmatig aan appellant verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 1). Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 2.721,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac