ECLI:NL:CRVB:2025:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
23/2365 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond had eerder de bijstand van appellant over een periode van bijna acht jaar ingetrokken en een bedrag van € 113.572,34 teruggevorderd, omdat appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De Raad had eerder in een uitspraak van 31 maart 2023 het besluit van het college vernietigd voor bepaalde periodes en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In het bestreden besluit van 28 juni 2023 heeft het college de terugvordering opnieuw vastgesteld op € 48.144,01. Appellant stelde dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om in bezwaar te worden gehoord, maar de Raad oordeelde dat dit niet nodig was gezien de aard van de beslissing. Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 3.000 toe. De kosten van de procedure werden gedeeltelijk vergoed, waarbij zowel de Staat als het college ieder € 453,50 moesten betalen aan appellant.

Uitspraak

23.2365 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 28 juni 2023 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 27 mei 2025
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: M. Ramanand
De Raad heeft het beroep van appellant behandeld op een zitting van 27 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat. Het college is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.451,61;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.548,39;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Het college heeft met een besluit van 27 september 2018, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 augustus 2019, de bijstand van appellant over de periode van 17 november 2009 tot en met 26 september 2017 ingetrokken en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 113.572,34 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellant gehandeld in en gebruik gemaakt van voertuigen en onderdelen van voertuigen dan wel is daar eigenaar van geweest. Daarnaast heeft appellant exclusief en kosteloos gebruik gemaakt van percelen, gebouwen en loodsen waar naast wapens en munitie ook voertuigen en onderdelen zijn aangetroffen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2019 met een uitspraak van 19 mei 2020 ongegrond verklaard.
In een uitspraak van 31 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:634, heeft de Raad het besluit van 2 augustus 2019 vernietigd, voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periodes van december 2009 tot en met oktober 2010, van december 2010 tot en met juli 2011, van september 2011 tot en met september 2012 en van november 2012 tot en met september 2014 en de terugvordering als geheel. Verder heeft de Raad het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering en bepaald dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. Met de uitspraak van de Raad is de intrekking van bijstand over de maanden november 2009, november 2010, augustus 2011 en oktober 2012 en over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 september 2017 in stand gebleven.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 31 maart 2023 heeft het college met een besluit van 28 juni 2023 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2018 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden november 2009, november 2010, augustus 2011 en oktober 2012 en over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 september 2017 tot een bedrag van € 48.144,01 bruto van appellant teruggevorderd.
Horen in bezwaar
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om in bezwaar te worden gehoord na de uitspraak van de Raad van 31 maart 2023. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen niet.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Volgens vaste rechtspraak brengt deze hoorplicht mee dat een belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. [1] Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter wordt vernietigd, zal echter bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. In dit geval betrof het slechts een financiële uitwerking van de uitspraak van de Raad van 31 maart 2023, zodat in redelijkheid kon worden verwacht dat het opnieuw horen van appellant tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. [2]
Ook het advies van de bezwaarschriftencommissie betrof slechts een financiële uitwerking van de uitspraak van de Raad van 31 maart 2023. Anders dan appellant meent, maakt de omstandigheid dat de bezwaarschriftencommissie een advies heeft uitgebracht niet dat appellant wel had moeten worden gehoord.
Overschrijding redelijke termijn
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze beroepsgrond slaagt.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In dit geval is vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 7 of 8 november 2018 tot de datum van deze uitspraak zes jaar en ruim zes maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim zes maanden is overschreden. Niet is gebleken dat er omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden. Appellant heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000,-.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd.
De rechtbank heeft binnen de redelijke termijn uitspraak gedaan. Het hoger beroepsschrift is op 30 juni 2020 ontvangen bij de Raad. De Raad heeft op 31 maart 2023 uitspraak gedaan. De Raad heeft de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met ruim negen maanden overschreden. Het beroepsschrift is op 2 augustus 2023 ontvangen door de Raad. De Raad doet heden, 27 mei 2025, uitspraak. De Raad heeft de redelijke termijn in de beroepsfase met ruim vijf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase bedraagt, afgerond naar boven, in totaal vijftien maanden. Daarom komt € 1.451,61 (15/31e deel) voor rekening van de Staat en de rest (€ 1.548,39) voor rekening van het college.
Proceskosten en griffierecht
Appellant krijgt een vergoeding voor een deel van zijn proceskosten, namelijk voor zover deze betrekking hebben op zijn verzoek tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, beide met wegingsfactor 0,5). De Staat en het college worden ieder veroordeeld in het betalen van een bedrag van € 453,50 (de helft van de proceskosten). Gelet op de uitkomst van de beroepsprocedure krijgt appellant geen verdere vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Ramanand (getekend) A.M. Overbeeke

Voetnoten

1.Uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:436.
3.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.