ECLI:NL:CRVB:2025:891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
24/1924 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die per 1 oktober 2021 een mate van 48,33% heeft vastgesteld. Appellante, die voorheen als verpleegkundige werkte, heeft zich op 17 januari 2018 ziekgemeld en ontvangt sinds 15 januari 2020 een WIA-uitkering. Na een wijziging in haar gezondheid heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet geschikt was voor haar laatste functie, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de vaststelling van 68,53% arbeidsongeschiktheid. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast naar 48,33%. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/1924 WIA
Datum uitspraak: 11 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli2024, 23/2464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 1 oktober 2021 arbeidsongeschikt is naar een mate van 48,33%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van den Os, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 april 2025. Voor appellante is mr. Van den Os verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verpleegkundige/begeleider nachtzorg voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 17 januari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Sinds 15 januari 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 26 juli 2021 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheid per 12 juli 2021 is gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2020 volledig arbeidsongeschikt is en dat er per 1 oktober 2021 weer sprake is van een stabielere gezondheidstoestand. Er bestaan dan wel extra beperkingen met betrekking tot de fysieke belastbaarheid, die de verzekeringsarts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar laatste werk, maar wel in staat is tot het verrichten van een drietal voorbeeldfuncties. Berekend is dat appellante 68,53% arbeidsongeschikt is. De onderzoeken door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben geleid tot twee besluiten van 26 september 2022. Met het eerste besluit van 26 september 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 augustus 2020 100% arbeidsongeschikt is. Met het tweede besluit van 26 september 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante (vanaf 1 oktober 2021) 68,53% arbeidsongeschikt is en dat de hoogte van haar uitkering daardoor niet wijzigt, en dat tot en met 30 september 2024 de uitkering wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tegen dit tweede besluit van 26 september 2022 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er op enkele aspecten aanleiding bestaat om de belastbaarheid van appellante aan te passen, die zijn verwerkt in de FML van 12 juli 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een psychische stoornis, leidend tot beperkingen zodat geen reden bestaat appellante sterk commerciële functies te onthouden (item 2.12.6). In verband met de aanvalsgewijze aangezichtspijnen, waarbij aanraking van de neus als trigger is beschreven, is appellante wel beperkt geacht ten aanzien van het dragen van neusbescherming (item 3.4.1). Met betrekking tot de eerder opgenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat geen reden bestaat een urenrestrictie toe te passen. Op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is sprake van een urenrestrictie in verband met energetische gronden, preventieve gronden of op grond van niet-beschikbaarheid in verband met langdurige intensieve therapie. Daarvan is bij appellante geen sprake. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat door de gewijzigde FML voorbeeldfuncties kunnen worden geselecteerd die leiden tot een hogere verdiencapaciteit en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,33%. Het Uwv heeft met het besluit van 25 augustus 2023 (bestreden besluit) het besluit van 26 september 2022 gewijzigd, in die zin dat appellante minder arbeidsongeschikt is dan eerder is aangenomen, namelijk 48,33%. Hierbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat in de periode tot 31 juli 2025 de uitkering wordt berekend zoals appellante gewend was.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
2.1.
Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de urenbeperking heeft laten vallen. Over de energetische grond als reden voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat moeheid of energieverlies niet als claimklacht is ingebracht. Er was bij appellante op de beoordelingsdatum ook geen sprake van een aandoening die moeheid tot zijn kernsymptoom mag rekenen. Ook wijst het dagverhaal van appellante op een volledige daginvulling zonder melding van slaap overdag en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur geen moeheid waargenomen. Over de grond van niet-beschikbaar zijn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat daarvan geen sprake is bij appellante, omdat zij geen langdurige intensieve therapie volgt die maakt dat zij structureel minder beschikbaar is voor werk. Van een preventieve grond voor een urenbeperking is sprake bij bepaalde typen aandoeningen, die gepaard gaan met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen met recidief of een toename van symptomen, zelfoverschatting of een beperkt ziektebesef. Ook daarvan is bij appellante geen sprake. Dat een urenbeperking eerder wel was aangenomen, maakt volgens de rechtbank niet dat het Uwv de urenbeperking nu ten onrechte heeft laten vallen. Hierbij heeft de rechtbank verder nog van belang geacht dat appellante haar stelling dat ze niet fulltime kan werken, niet heeft onderbouwd met medische gegevens. Weliswaar heeft appellante in beroep een rapportage overgelegd van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort, maar daaruit volgt volgens de rechtbank niet dat appellante niet fulltime kan werken. Van Amelsfoort heeft volgens de rechtbank ook niet gemotiveerd op welke manier appellante voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking. De constatering dat drie verschillende verzekeringsartsen eerder wel een urenbeperking hebben aangenomen en nu een verzekeringsarts bezwaar en beroep niet, is volgens de rechtbank een onvoldoende motivering. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd dat bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2019 geen urenbeperking is aangenomen en dat bij volgende beoordelingen zonder verdere motivering wel een urenbeperking is aangenomen, waarbij ook niet altijd een fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden.
2.2.
Ook over de andere items uit de FML, waarvan appellante heeft aangevoerd dat zij verdergaand is beperkt en waarover Van Amelsfoort heeft gerapporteerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en toereikend heeft gemotiveerd waarom hij tot zijn oordeel is gekomen. In de rapportage van Van Amelsfoort en diens aanvullende rapportage heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet alleen heeft gebaseerd op de aanwezige medische informatie, maar ook op het uitgebreide lichamelijk onderzoek dat hij heeft verricht en de anamnese en het dagverhaal van appellante. Zijn beoordeling bevat geen tegenstrijdigheden en de conclusies volgen logisch uit de onderzoeksbevindingen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank belangrijk gevonden dat Van Amelsfoort naar eigen zeggen geen uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht, omdat de fysieke problemen reeds uitgebreid in het verleden zijn onderzocht. Uit zijn rapport van 19 december 2023 blijkt dat Van Amelsfoort zich in zijn onderzoek heeft beperkt tot de handen van appellante.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante te boven gaan.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte minder waarde gehecht aan de rapportages van onafhankelijk verzekeringsarts Van Amelsfoort, terwijl volgens appellante daarmee op zijn minst voldoende twijfel is gezaaid over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Door vervolgens zelf geen deskundige te benoemen, zoals verzocht, is de rechtbank volgens appellante op de stoel van de verzekeringsarts gaan zitten. Hierdoor is geen sprake meer van wapengelijkheid, wat strijdig is met het Korošec-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. [1] In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt een aanvullende rapportage van Van Amelsfoort overgelegd. Verder heeft appellante herhaald dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling – urenbeperking
4.2.
In zijn rapport van 12 juli 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de aangevoerde bezwaargrond dat appellante niet zes uur per dag inzetbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij vooropgesteld dat appellante haar grond verder niet heeft onderbouwd. In beroep heeft appellante een rapport overgelegd van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort. Over de urenbeperking heeft hij het volgende opgemerkt. “Gelet op het feit dat er een hoge mate van interdoktervariatie bestaat op het aspect duurbelasting ondanks het bestaan van een standaard inzake duurbelastbaarheid is het zeer discutabel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarvan afwijkt, ondanks diens argumentatie. Drie verzekeringsartsen geven een urenbeperking aan en een niet. Op grond daarvan acht ik het niet meer dan rechtmatig de al lang bestaande urenbeperking te volgen.” Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gereageerd in zijn rapport van 26 februari 2024. Hij stelt, samengevat, vast dat bij de laatste drie verzekeringsgeneeskundige beoordelingen een kleine urenbeperking is aangenomen en in stand gelaten, zonder deugdelijke motivering. Bij de laatste WIA-beoordeling in 2022 is de duurbelastbaarheid zelfs nog aangescherpt zonder verzekeringsgeneeskundig onderzoek van appellante zelf, terwijl zowel de urenbeperking als de aanscherping ervan nergens zijn gemotiveerd. In zijn rapport van 12 juli 2023 in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep specifiek aandacht besteed aan onderzoek van de duurbelastbaarheid door een uitgebreid dagverhaal uit te vragen en gedurende 75 minuten een observerend psychisch onderzoek te doen. Tenslotte heeft de verzekeringsarts aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geconcludeerd dat appellante geen urenbeperking toekomt.
4.3.
In hoger beroep heeft Van Amelsfoort nader toegelicht dat het hem gaat om een eerlijke beoordeling en dat als drie verzekeringsartsen een andere mening hebben op het aspect urenbeperking ten opzichte van een enkele andere verzekeringsarts, hij ervan mag uitgaan dat de beoordeling van drie afzonderlijke verzekeringsartsen juist is. Daarbij heeft Van Amelsfoort nog vermeld dat hij zelf adequaat een urenbeperking had kunnen onderbouwen maar aangezien de urenbeperking door het Uwv zelf is aangenomen op juiste gronden, daarvoor geen reden was.
4.4.1.
De Raad stelt vast dat Van Amelsfoort in geen van zijn rapporten, ook niet in hoger beroep, zelf aan de hand van medische stukken en met inachtneming van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft onderbouwd waarom en in welke mate een urenbeperking voor appellante is aangewezen. Voor de onderbouwing daarvan is volstaan is met het constateren dat er verschillende beoordelingen hebben plaatsgevonden door verschillende verzekeringsartsen op verschillende momenten en dat die wel een urenbeperking hebben aangenomen. Die enkele constatering is onvoldoende om op grond daarvan te concluderen dat moet worden vastgehouden aan een eerder aangenomen urenbeperking.
4.4.2.
Hier tegenover staan uitgebreide rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin hij inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen reden ziet voor het aannemen van een urenbeperking voor appellante. Het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van Van Amelsfoort onvoldoende twijfel zaaien over de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook onderschreven. Anders dan appellante heeft gesteld is de rechtbank hiermee niet op de stoel van de verzekeringsarts gaan zitten. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen tegenstrijdigheden bevat, dat de conclusies logisch volgen uit de onderzoeksbevindingen en dat de motivering die Van Amelsfoort heeft gegeven voor zijn andersluidende beoordeling onvoldoende is om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft hoeven zien om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestond voorts geen reden voor de inschakeling van een deskundige. Dat de door appellante ingeschakelde deskundige niet wordt gevolgd en ook geen deskundige wordt benoemd, maakt niet dat daarmee sprake is van wapenongelijkheid. Appellante heeft immers een deskundige ingeschakeld om haar standpunten te onderbouwen. Het beroep op het Korošec-arrest slaagt dan ook niet. Er is voorts geen reden om hierover in hoger beroep anders te oordelen.
Medische beoordeling – overige aspecten
4.5.
De gronden die appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Nu ook in hoger beroep geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.