ECLI:NL:CRVB:2025:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
23/2578 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart en hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1993, een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, die door het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen ten onrechte is afgewezen. Het college heeft in hoger beroep erkend dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de parkeerkaart, namelijk dat hij door een aandoening een aantoonbare loopbeperking heeft van langdurige aard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college eerder een besluit heeft genomen op basis van onzorgvuldig onderzoek. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 7.318,54 bedragen. De uitspraak is gedaan op 11 juni 2025, waarbij de Raad ook heeft bepaald dat appellant het griffierecht van € 186,- terugkrijgt. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de rechten van gehandicapten in het kader van het aanvragen van parkeerkaarten.

Uitspraak

23/2578 BABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2023, 23/764 en 23/824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)
Datum uitspraak: 11 juni 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellant voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. ten Vregelaar en B.G. Aaftink.
Het college heeft op 15 oktober 2024 een besluit genomen.
Hierna heeft de Raad bij brief van 12 november 2024 het onderzoek heropend en vragen gesteld aan appellant. Appellant heeft bij brief van 9 december 2024 gereageerd. Bij brieven van 23 januari 2025 en 19 februari 2025 heeft het college hierop een reactie gegeven. Appellant heeft bij brief van 17 maart 2025 nog een toelichting gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1993, is bekend met pijnklachten in de linkerknie. In verband hiermee heeft het college aan appellant in de periode van 18 januari 2016 tot 21 januari 2021 een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier verstrekt. Daaraan is een medisch advies van Ausems en Kerkvliet van 6 december 2015, opgesteld door A.M.H. Derksen (rapport Derksen), ten grondslag gelegd.
1.2.
Appellant heeft op 1 december 2020, voor zover hier van belang, bij het college een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder aangevraagd.
1.3.
Het college heeft medisch onderzoek laten verrichten. In het medisch advies van Argonaut van 30 december 2020, opgesteld door verzekeringsarts W.M. Kooloos (rapport Kooloos), is geconcludeerd dat appellant in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, omdat hij niet in staat wordt geacht een afstand van meer dan 100 meter aaneengesloten te voet te overbruggen.
1.4.
Het college heeft daarop een vervolgonderzoek laten verrichten, dat heeft geleid tot een medisch advies van de arts C. Tirpan van Argonaut (rapport Tirpan). Appellant heeft wat betreft het rapport Tirpan gebruikgemaakt van het blokkeringsrecht, dat wil zeggen dat hij geen toestemming heeft gegeven om het aan het college te verstrekken.
1.5.
Het college heeft met een besluit van 7 april 2021 de aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de noodzaak tot het verstrekken van een gehandicaptenparkeerkaart niet kan worden vastgesteld, omdat appellant met betrekking tot het rapport Tirpan gebruik heeft gemaakt van zijn blokkeringsrecht.
1.6.
Appellant heeft in bezwaar alsnog het (concept van het) rapport Tirpan aan het college verstrekt. Het college heeft in de bezwaarprocedure, op verzoek van de commissie bezwaarschriften, nader onderzoek laten verrichten. Op 18 mei 2022 heeft de medisch adviseur van Argonaut, M. Erpelinck, geconcludeerd dat appellant geen objectiveerbare beperking heeft om meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen (rapport Erpelinck).
1.7.
Bij besluit van 3 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het rapport Erpelinck zorgvuldig tot stand is gekomen en dat appellant geen tegenadvies heeft ingebracht. Volgens het college is niet komen vast te staan dat appellant niet in staat is om meer dan 100 meter aaneengesloten te voet te overbruggen.
1.8.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant heeft in beroep een contra-expertise van Triage van 8 juni 2023 overgelegd, opgesteld door arts/medisch adviseur M.C. Huijsman (rapport Huijsman). Huijsman concludeert dat er geen beperkingen te duiden zijn op het gebied van lopen. Huijsman heeft geadviseerd desondanks een gehandicaptenparkeerkaart te verstrekken vanwege een chronisch pijnsyndroom, althans chronische pijnklachten.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Het rapport Erpelinck is zorgvuldig tot stand gekomen en is inzichtelijk en concludent. Dat rapport kon daarom aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Uit dat rapport volgt dat appellant geen objectiveerbare beperking heeft bij 100 meter aaneengesloten lopen. Het door appellant overgelegde rapport Huijsman werpt hier geen ander licht op.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Hij voert aan dat uit de medische rapporten van Derksen, Kooloos en Huijsman volgt dat hij in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder. Appellant heeft in hoger beroep medische stukken overgelegd en een contra-expertise van Trompetter & Partners van 26 augustus 2024, opgesteld door arts/medisch adviseur M.C. Heus (rapport Heus). Heus concludeert dat appellant door medische problematiek niet in staat is om een afstand van meer dan 100 meter aaneengesloten lopend af te leggen en dat het gebruik van loophulpmiddelen niet bijdraagt aan vergroting van de aaneengesloten loopafstand.
Het standpunt van het college
4. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit juist is en schaart zich achter de aangevallen uitspraak. Het college heeft de nieuwe medische informatie, die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, aan JPH consult voorgelegd voor advies. Op basis van het medisch advies van JPH consult van 30 augustus 2024, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van medische redenen voor een loopbeperking volgens de criteria voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, stelt het college zich op het standpunt dat appellant voldoet aan de criteria voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder. Dit maakt echter niet dat het bestreden besluit onjuist is.
Besluit van 15 oktober 2024
5. Met een besluit van 15 oktober 2024 heeft het college een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder aan appellant verstrekt voor de periode van 15 oktober 2024 tot en met 14 oktober 2029.

Het oordeel van de Raad

Procesbelang
6. Gelet op het besluit van 15 oktober 2024, waarmee het college aan appellant een gehandicaptenparkeerkaart heeft verstrekt, moet allereerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant nog procesbelang heeft.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [1] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
6.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het procesbelang is gelegen in het feit dat hij voornemens is van het college schadevergoeding te vorderen. Volgens appellant bestaat de schade uit parkeerkosten, die hij niet zou hebben gemaakt als hij een gehandicaptenparkeerkaart zou hebben gehad. Daarnaast heeft hij meermalen leges moeten betalen voor een tijdelijke parkeerkaart. Naar het oordeel van de Raad is hierin voldoende procesbelang gelegen. Immers, op voorhand is niet onaannemelijk dat appellant ten gevolge van het bestreden besluit schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
Inhoudelijke beoordeling
6.3.
De Raad beoordeelt vervolgens of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot weigering van een gehandicaptenparkeerkaart in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.4.
Het college heeft in hoger beroep erkend dat appellant aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, namelijk dat hij ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking heeft van langdurige aard, waardoor hij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
6.5.
De Raad begrijpt het standpunt van het college – mede op basis van wat ter zitting is besproken – aldus, dat het bestreden besluit desondanks in stand kan blijven omdat daar zorgvuldig onderzoek aan ten grondslag ligt en het bestreden besluit op basis van de destijds beschikbare informatie juist was. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat niet in geschil is dat de medische situatie van appellant hetzelfde is gebleven. De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingebracht vormen slechts een verdere onderbouwing van die situatie. Anders dan het college stelt is het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig geweest en mocht het bestreden besluit daar niet op worden gebaseerd. Het college heeft ten onrechte geen gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder aan appellant verstrekt. Het hoger beroep slaagt.

Conclusie en gevolgen

6.6.
Gelet op het voorgaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 7 april 2021 herroepen. Vanwege het besluit van 15 oktober 2024 hoeft niet op verdere wijze in de zaak te worden voorzien.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (2 punten, € 647,- per punt), € 1.814,- in beroep (2 punten, € 907,- per punt) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten, € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.922,-. Appellant krijgt ook een vergoeding van de gevraagde reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in beroep en in hoger beroep. De Raad gaat hierbij uit van de kosten zoals opgevoerd in het formulier proceskosten. Appellant heeft bij brief van 17 maart 2025 weliswaar om een hogere vergoeding van reiskosten gevraagd, maar de Raad gaat hieraan voorbij omdat onvoldoende duidelijk is waarom de aanvankelijk gevraagde reiskosten niet kloppen. De reiskosten bedragen volgens het formulier proceskosten € 9,95 in beroep en € 36,96 in hoger beroep.
8. De door appellant gemaakte kosten voor het rapport Heus en het rapport Huijsman komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Voor een veroordeling tot vergoeding van deskundigenkosten geldt als voorwaarde dat het inroepen van een deskundige redelijk was.
Dit is het geval als degene die een niet-juridisch deskundige heeft ingeroepen er op dat moment van uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daarvan is in dit geval sprake. Appellant had, gelet op de inhoud van het bestreden besluit en het verweer van het college, voldoende aanleiding om zich tot de medisch deskundigen te wenden. De gemaakte kosten van € 1.061,78 (rapport Heus) en € 1.287,85 (rapport Huijsman) heeft het college niet betwist en zijn aan te merken als redelijk gemaakte kosten.
9. Het verzoek om vergoeding van de verletkosten wordt afgewezen, omdat appellant de gestelde kosten onvoldoende heeft onderbouwd.
10. Uit wat is overwogen in 7, 8 en 9 volgt dat het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 7.318,54.
11. Appellant krijgt het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2023;
  • herroept het besluit van 7 april 2021;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.318,54;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) J.J. Janssen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)
Op grond van artikel 49, eerste lid, van het BABW kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene met een adres is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling)
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart, voor zover van belang, onder meer in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat een gehandicaptenparkeerkaart niet wordt afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.