ECLI:NL:CRVB:2025:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
23/2092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant had zijn aanvraag om bijstand ingediend, maar het college heeft deze afgewezen op grond van schending van de medewerkingsverplichting. Appellant had niet alle gevraagde gegevens verstrekt en had de gesprekken met de handhavingsspecialist vroegtijdig beëindigd, waardoor het college niet in staat was om aanvullende vragen te stellen over zijn financiële situatie. De Raad oordeelt dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellant geen gelijk krijgt in zijn hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsverplichting voor het vaststellen van het recht op bijstand.

Uitspraak

23/2092 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2023, AMS 23/2495 en 23/2310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 juni 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens appellant kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat appellant geen gelijk krijgt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 januari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant verbleef in de periode van 13 februari 2022 tot 16 juni 2022 in [land] . Met een besluit van 22 april 2022 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 6 april 2022, op de grond dat appellant te lang in het buitenland heeft verbleven. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 29 juni 2022 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
In dat kader heeft een handhavingsspecialist op verzoek van het college onderzoek verricht en appellant verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle op zijn naam staande rekeningen vanaf 1 januari 2022, een betaalbewijs van zijn vliegticket, een verklaring over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 6 april 2022 en bewijs van eventueel vermogen in het buitenland van appellant, zijn partner en hun minderjarige kinderen. Appellant heeft bankafschriften van zijn Rabobank betaalrekening over de periode van 1 januari 2022 tot en met 6 juli 2022, vliegtickets van zijn heen- en terugreis naar [land] en een betaalbewijs van een enkele vliegreis van Amsterdam naar [plaats 1] overgelegd.
1.5.
Op 7 juli 2022 en op 13 juli 2022 heeft appellant tijdens gesprekken met de handhavingsspecialist onder meer het volgende verklaard. Hij is op 13 februari 2022 naar [land] gegaan om zijn kinderen te zien. Hij heeft altijd spaargeld en bewaart dat in huis. Hij spaart € 200,- of € 250,- per maand. Hij heeft zijn vliegtickets contant betaald. Hij heeft in [land] € 3.000,- geleend en heeft € 3.000,- contant geld meegenomen naar [land] . Van dat geld is niets meer over. Het is oorlog in [land] en alles is duur. Van het geldbedrag van € 18.250,- waarmee hij in november 2021 op Schiphol is aangehouden door de Koninklijke Marechaussee was € 9.300,- van hem en de rest van een vriend van hem, (X). Hij heeft dit geld in [land] uitgegeven. Hij heeft nu niks meer. Appellant heeft beide gesprekken vroegtijdig beëindigd.
1.6.
Met een besluit van 27 juli 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 maart 2023 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, niet alle gevraagde gegevens te overleggen en de gesprekken van 7 juli 2022 en 13 juli 2022 vroegtijdig te beëindigen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 29 juni 2022, de datum waarop appellant een aanvraag om bijstand heeft ingediend, tot en met 27 juli 2022, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.3.
Op iemand die bijstand aanvraagt, zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en zelf de gesprekken op 7 juli 2022 en op 13 juli 2022 vroegtijdig heeft beëindigd. Dat appellant hiermee de op hem rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in het tweede lid van de PW heeft geschonden, heeft appellant niet betwist.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verstrekt over het geldbedrag van € 18.250,- waarmee hij in december 2021 op Schiphol is aangetroffen en over het appartement in [land] . Er is volgens appellant geen belemmering om hem bijstand te verlenen. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat het recht op bijstand ondanks de schending van de medewerkingsverplichting kan worden vastgesteld, slaagt deze beroepsgrond niet. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.
Appellant heeft tijdens de gevoerde gesprekken onvoldoende inzicht gegeven in hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode tussen de intrekking van zijn bijstand en het indienen van de aanvraag om bijstand, terwijl appellant in die periode geen inkomsten heeft gehad en hij het grootste deel van die periode in [land] verbleef. Appellant heeft ook geen duidelijkheid verschaft over het geldbedrag van € 18.250,- waarmee hij in november 2021 op Schiphol is aangetroffen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een deel van dit geld niet aan hem toebehoort. De ter zitting overgelegde ongedateerde verklaring van X, waarin hij verklaart dat hij het bedrag van € 8.000,- aan appellant heeft gegeven dat hij aan iemand anders in Turkije gaat brengen en dat het bedrag een te laten betalen schuld in [plaats 2] is, is daartoe onvoldoende specifiek. Ook is niet duidelijk wat daarna met het geldbedrag van € 18.250,- is gebeurd. Verder heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van het contante bedrag van € 3.000,- dat hij heeft meegenomen naar [land] . Tot slot heeft appellant geen verifieerbare gegevens overgelegd over hoe hij zijn vliegtickets van en naar [land] heeft bekostigd.
4.6.1.
Door beide gesprekken vroegtijdig te beëindigen, heeft appellant het college de kans ontnomen om aanvullende vragen te stellen over zijn financiële situatie. Hiervoor was, gelet op 4.6, wel aanleiding. Daardoor is de financiële situatie van appellant onduidelijk gebleven en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2024.
(getekend) D.H. Harbers
(getekend) B.F.C. Wiedenhof