ECLI:NL:CRVB:2025:936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
25/375 WLZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening voor een ophoging van het persoonsgebonden budget in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2025 wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, die lijdt aan niet-aangeboren hersenletsel, heeft een aanvraag gedaan voor een ophoging van zijn persoonsgebonden budget (pgb) om meer zorg in te kopen dan het geïndiceerde zorgprofiel toelaat. Het zorgkantoor had eerder zijn aanvraag om meerzorg afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft op 7 mei 2025 de zaak behandeld en vastgesteld dat de zorgbehoefte van verzoeker niet adequaat wordt gedekt door het huidige pgb. De voorzieningenrechter oordeelt dat de partner van verzoeker, die al een aanzienlijk deel van de zorg op zich neemt, zwaar belast is en dat er een dringende noodzaak is voor extra zorg. De voorzieningenrechter besluit daarom om het zorgkantoor te verplichten een ophoging van het pgb te verlenen voor de inkoop van zestien uur zorg per week tegen een uurtarief van € 40,-. Dit bedrag komt bovenop het reeds verleende pgb voor 2025. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen en de urgentie van de zorgbehoefte van verzoeker. Tevens wordt het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 1.814,-, en het griffierecht van € 143,- wordt vergoed.

Uitspraak

25/375 WLZ-VV
Datum uitspraak: 18 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Het zorgkantoor dient een ophoging van het pgb aan verzoeker te verlenen.

PROCESVERLOOP

Het zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 november 2024, 24/2813 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Raad heeft dit verzoek behandeld op een zitting van 7 mei 2025. Voor verzoeker zijn daarbij verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en mr. Vermaat. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. de Jong, mr. A.A.S. Smulders en V.M. Pisar.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoeker, geboren in 1960, heeft niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van een herseninfarct in 2022. Hierdoor ondervindt hij verschillende lichamelijke en psychische beperkingen. Met ingang van 8 maart 2023 is verzoeker geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgprofiel Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging. Het zorgkantoor heeft op grond van de Wlz vanaf 20 april 2023 een persoonsgebonden budget (pgb) aan verzoeker verleend waarmee hij zorg inkoopt.
1.2.
Op 1 juni 2023 heeft verzoeker een aanvraag gedaan om meer zorg dan waarop hij op grond van het geïndiceerde zorgprofiel recht heeft (meerzorg).
1.3.
Met een besluit van 29 november 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 6 mei 2024 (bestreden besluit 1), heeft het zorgkantoor de aanvraag om meerzorg afgewezen. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat de zorgbehoefte van verzoeker passend is bij het geïndiceerde zorgprofiel.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het zorgkantoor opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
In hoger beroep
3.1.
Het zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak (bodemzaak).
3.2.
Het zorgkantoor heeft op 8 januari 2025 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een herziene beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). In dat besluit heeft het zorgkantoor de afwijzing van de aanvraag om meerzorg opnieuw in stand gelaten.
3.3.
Verzoeker is het niet eens met bestreden besluit 2 en heeft hiertegen gronden ingediend. Hij heeft ook een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Wat hij in dit kader heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op de zitting van de Raad van 7 mei 2025 is de bodemzaak in aanwezigheid van beide partijen behandeld. Met partijen is op deze zitting besproken dat de Raad in de bodemzaak naar verwachting niet binnen een termijn van zes weken uitspraak zal kunnen doen vanwege de gebleken complexiteit van de zaak en de te beantwoorden rechtsvragen. Inmiddels is gebleken dat op de aanvankelijk beoogde datum inderdaad geen uitspraak kan worden gedaan.
4.3.
Op genoemde zitting is ook het verzoek om een voorlopige voorziening besproken. Om de in 4.2 genoemde reden ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid om te beoordelen of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. De beoordeling van de inhoudelijke aspecten van de complexe bodemzaak vergt een gedegen onderzoek waarvoor in deze spoedprocedure geen plaats is. De voorzieningenrechter zal daarom de vraag of in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, beantwoorden aan de hand van een afweging van de betrokken belangen.
4.4.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het verleende pgb ontoereikend is om de benodigde zorg in te kopen. Verzoeker heeft toegelicht dat het voor 2025 op basis van het geïndiceerde zorgprofiel verleende pgb € 115.119,96 bedraagt en dat een bedrag van € 172.000,- nodig zou zijn om de zorg aan verzoeker op een aanvaardbaar niveau thuis te kunnen bieden. Hiervoor heeft verzoeker een aanvraag om meerzorg gedaan die is afgewezen door het zorgkantoor. Noodgedwongen neemt de partner van verzoeker – die al veertig uur als informele zorgverlener betaald zorg verleent aan verzoeker – nu veel zorgtaken over waarvoor geen budget beschikbaar is. Dit is voor de partner van verzoeker niet vol te houden. Verzoeker kan echter externe zorgverleners niet aanvullend inschakelen omdat het pgb hiervoor niet toereikend is. Verzoeker verzoekt daarom, in afwachting van een uitspraak in de bodemzaak, om een ophoging van het pgb zodat hiermee tijdelijk aanvullend externe zorgverleners kunnen worden ingeschakeld.
4.5.
Het zorgkantoor heeft in verweer op het verzoek om een voorlopige voorziening aangevoerd dat verzoeker met de inzet van zijn partner als zorgverlener in staat is gebleken de benodigde zorg uit het verleende pgb te kunnen inkopen.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt dat is gebleken dat de zorg voor verzoeker, naast de inkoop van zorg van externe zorgverleners, nu vooral plaatsvindt doordat de partner van verzoeker een aanzienlijk deel van de zorgtaken verricht. Duidelijkheid over de vraag of verzoeker in verband met die zorg op goede gronden niet in aanmerking is gebracht voor meerzorg, zal pas worden geboden met een uitspraak in de bodemzaak. Zoals in 4.2 is overwogen, zal naar verwachting niet op korte termijn – binnen enkele weken – uitspraak worden gedaan in de bodemzaak. Het is verder duidelijk dat de partner van verzoeker zwaar belast is met de zorg voor verzoeker. Zij heeft daarnaast inmiddels zelf ook gezondheidsproblemen gekregen en is recent met hartproblemen opgenomen geweest in het ziekenhuis.
4.7.
De betrokken belangen tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal bepalen dat het zorgkantoor aan verzoeker een ophoging van het pgb verleent voor de inkoop van zestien uur zorg per week, zoals ook door verzoeker als tussenoplossing is voorgesteld, tegen een uurtarief van € 40,-, zijnde het huidige tarief van de zorgverleners. Dit bedrag komt bovenop het voor 2025 aan verzoeker verleende pgb. Verzoeker kan met deze ophoging van het pgb extra zorg inkopen bij externe zorgverleners, zodat de partner van verzoeker enigszins kan worden ontlast. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het om een relatief beperkt bedrag gaat voor een beperkte periode. Het restitutierisico – voor zover aan de orde – is daarmee ook relatief beperkt, mocht met een uitspraak in de bodemzaak blijken dat geen aanspraak bestaat op meerzorg. Deze voorziening wordt getroffen met ingang van de datum van deze uitspraak en vervalt op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb in ieder geval zodra uitspraak in de bodemzaak wordt gedaan.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat het zorgkantoor een ophoging van het pgb aan verzoeker verleent zoals is uiteengezet in 4.7.
5.2.
Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand. Verzoeker krijgt ook het in verband met het verzoek betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het zorgkantoor een ophoging van het pgb aan verzoeker verleent zoals is uiteengezet in overweging 4.7;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat het zorgkantoor aan verzoeker het in verband met het verzoek betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. de Brabander