ECLI:NL:CRVB:2025:940
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 25 augustus 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als medewerkster slachterij werkte, heeft zich op 27 augustus 2020 ziekgemeld met fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk. De artsen van het Uwv hebben beperkingen vastgesteld en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft vervolgens besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet kon accepteren. Ze stelde dat ze meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat ze de geselecteerde functies niet kon vervullen.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en daarmee het besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingebracht en dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De weigering van de WIA-uitkering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.