ECLI:NL:CRVB:2025:948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
21/392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 64,89% per 26 oktober 2018. Appellant, die zich in 2009 ziekmeldde vanwege sarcoïdose, betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De Raad volgde het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, die concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat zijn rapport voldoende inzichtelijk en consistent was. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 gegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 4.717,-, en dat het griffierecht van € 181,- vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het waarborgen van een zorgvuldige procedure.

Uitspraak

21/392 WIA, 23/714 WIA
Datum uitspraak: 11 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 december 2020, 19/2997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 oktober 2018 heeft vastgesteld op 64,89%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 september 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door [X] en bijgestaan door mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Namens werkgeefster is niemand verschenen.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de in hoger beroep ingebrachte stukken.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 september 2022 ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft op 20 januari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft vervolgens B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 mei 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
De deskundige heeft op 6 december 2024 aanvullend gerapporteerd. Partijen hebben hun zienswijze gegeven op dit aanvullende rapport.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 mei 2009 ziekgemeld voor zijn werk als medewerker balieverkoop/magazijnmedewerker bij werkgeefster voor 44,52 uur per week met (vermoeidheids-)klachten op grond van sarcoïdose. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 heeft het Uwv werknemer na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 39,66%.
1.2.
Op 24 juni 2017 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2018 de WIA-uitkering van appellant vanaf 1 september 2017 gewijzigd, omdat hij meer arbeidsongeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 62,27%. Het bezwaar van appellant en van werkgeefster tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 7 september 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 9 februari 2018 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 22 januari 2018 is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2018 (datum in geding) vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant niet wijzigt. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 62,24%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze toegelicht dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 augustus 2020 voldoende gemotiveerd waarom de informatie van 13 mei 2020 van neuroloog J.G.J. Hoeijmakers, waarin een nieuwe diagnose (dunnevezelneuropathie) is vermeld, geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De klachten van het sinds 48 uur nauwelijks kunnen bewegen van de pijn en het verliezen van spraak in de wintermaanden na 30 minuten, zijn moeilijk te objectiveren en ook neurologisch vanuit deze nieuwe diagnose niet verklaarbaar. Van belang is verder dat bij lichamelijk onderzoek in bezwaar in de vorige procedure de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant, behoudens aanraking van het hoofd, volledig pijnvrij was. Er is geen medische reden om te veronderstellen dat dit per de datum in geding anders was. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank vervolgens terecht geconcludeerd dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke klachten voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Zijn gezondheid is als gevolg van sarcoïdose de afgelopen jaren fors verslechterd, maar niet al zijn klachten konden verklaard worden door deze diagnose. Op de datum in geding was er al wel verdenking van dunnevezelneuropathie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte gesteld dat niet alle klachten van appellant met de door Hoeijmakers bevestigde diagnose dunnevezelneuropathie geobjectiveerd zijn. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de klachten en hieruit voortvloeiende beperkingen van appellant miskend. Appellant heeft gesteld dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden vanwege zijn sterk wisselende belastbaarheid, omdat hij soms betere dagen heeft, maar vaak ook slechte dagen waarop hij in het geheel niet belastbaar is. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uit zijn pijnklachten voortvloeiende beperkingen, waardoor hij bijvoorbeeld niet in staat is om zonder pijn te lopen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een psychiatrische expertise van 9 juli 2021 van I.S. Hernandez-Dwarkasing en een rapport van 14 december 2022 van bedrijfs- en verzekeringsarts J. Kuckelkorn overgelegd.
3.2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 26 oktober 2018 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding vastgesteld op 64,89%. Aan dit besluit liggen een aangepaste FML van 11 januari 2023 en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.3.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op bestreden besluit 2, onder verwijzing naar een rapport van 16 februari 2023 van Kuckelkorn.
3.4.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een aangepaste FML van 14 maart 2023 en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen.
4.2.
Omdat appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
De Raad beoordeelt of het Uwv bij bestreden besluit 2 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 oktober 2018 heeft vastgesteld op 64,89%. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.4.
Gelet op bij de Raad op grond van de voorliggende medische informatie bestaande twijfel over de juistheid van het standpunt van het Uwv over de medische situatie van appellant op de datum in geding, heeft de Raad het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige Sorgdrager als deskundige. De deskundige heeft na multidisciplinair onderzoek vastgesteld dat bij appellant op de datum in geding sprake was van sarcoïdose, opiatenafhankelijkheid en mogelijk dunnevezelneuropathie. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had dan in de aan het bestreden besluit 2 ten grondslag liggende FML van 14 maart 2023 zijn opgenomen. De deskundige heeft daarnaast toegelicht dat de functionele capaciteitsevaluatie de beperkingen door aanhoudende pijn, tintelingen in ledematen, cognitieve klachten (afgenomen concentratie en vergeetachtigheid) en energieverlies niet nader heeft kunnen objectiveren. Volgens de deskundige zijn het onvoorspelbaar verloop van de klachten en de afhankelijkheid van opiaten de belangrijkste belemmeringen van inzetbaarheid in werk. Op grond van de opiatenafhankelijkheid zijn er beperkingen te verwachten in het persoonlijk functioneren (alertheid, wisselende aandacht en concentratie) die wisselend en daardoor onvoorspelbaar aanwezig lijken. Het persoonlijk functioneren in relatie met veiligheid en concentratie-eisen is hierdoor beperkt. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat een beperking in de duurbelastbaarheid niet gesteld kan worden in de vorm van aantal uren per week. Daarbij heeft de deskundige opgemerkt dat het wisselend optreden van klachten en de onvoorspelbaarheid daarvan niet is benoemd als beperking in de FML. Het zijn volgens de deskundige belemmeringen voor duurzame inzetbaarheid en beschikbaarheid in arbeid.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige gevolgd in zijn conclusie dat de klachten van appellant door zijn opiatenafhankelijkheid wisselend optreden en onvoorspelbaar zijn. De vertaling naar beperkingen in de FML is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter ingewikkelder. Appellant zou het meest gebaat zijn bij een intensief detox programma. Zolang hij echter de Oxycodon blijft gebruiken in de hoeveelheden die hij nodig acht, is het optreden van de klachten minder onvoorspelbaar en is ook de beschikbaarheid minder beperkt. In de FML is rekening gehouden met een duurbeperking tot vier uur per dag en maximaal twintig uur per week. Hoewel de deskundige deze duurbeperking niet nodig acht, is deze echter wel te motiveren op energetische gronden als gevolg van het Oxycodon gebruik. Door deze te handhaven wordt bovendien tegemoet gekomen aan de klachtenbeleving van appellant. Door zijn gebrekkige concentreren als gevolg van het Oxycodon gebruik, moet appellant strikt gevaarlijke situaties op het werk vermijden. Om die reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML van 12 oktober 2024 opgemaakt met een aanvullende beperking voor werken op hoogte. Aanvullende beperkingen voor vasthouden en verdelen van de aandacht zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde, omdat appellant in staat geacht kan worden om bijvoorbeeld in ieder geval een half uur televisie te kunnen kijken en ook bijvoorbeeld geschikt kan worden geacht normaal aan het verkeer deel te nemen (niet beroepsmatig). Hoewel de deskundige geen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van de dynamische en statische belastingen, worden ook deze beperkingen niet geschrapt uit de FML, omdat deze in ieder geval als doel hebben rekening te houden met de klachten van appellant.
4.7.
Gelet op de zienswijzen heeft de Raad aan de deskundige gevraagd om te reageren op de uitleg die partijen hebben gegeven aan zijn conclusie dat appellant belemmeringen heeft voor duurzame inzetbaarheid en beschikbaarheid in arbeid. De deskundige heeft in het nader rapport van 6 december 2024 vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opiatenafhankelijkheid heeft meegenomen in zijn beoordeling, herhaald dat de inzetbaarheid/benutbare mogelijkheden rond oktober 2018 onvoorspelbaar zijn geweest en opgemerkt dat hij verder geen commentaar heeft op hoe het Uwv die beperking in de FML heeft vertaald.
4.8.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport en nader rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voldoende inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellant op 16 april 2024 samen met een fysiotherapeut en bewegingswetenschapper en een klinisch psycholoog multidisciplinair onderzocht. Hij heeft de beschikbare medische gegevens uit het dossier bij zijn beoordeling betrokken.
4.9.
De conclusie die appellant uit het deskundigenrapport heeft getrokken, namelijk dat hij geen benutbare mogelijkheden had op de datum in geding, wordt niet gevolgd. Ook bij de deskundige heeft appellant gesteld dat zijn belastbaarheid nul is. Zonder dat de deskundige de perceptie van appellant hierin wil betwisten, heeft de deskundige opgemerkt dat het niet realistisch te veronderstellen is dat dit ook nul zou zijn volgens de definitie van dit deelonderzoek (‘de mogelijkheid om activiteiten uit te voeren’). De deskundige is daarnaast uitgegaan van in verband met de opiatenafhankelijkheid aan te nemen beperkingen, wat impliceert dat hij benutbare mogelijkheden voor appellant heeft aangenomen. De deskundige heeft in zijn rapport van 17 mei 2024 verder opgemerkt dat de vertaling naar de inschatting van de resultaten van zijn onderzoek naar de datum in geding complex is en heeft in zijn nader rapport van 6 december 2024 verklaard geen commentaar te hebben op de vertaling van de opiatenafhankelijkheid naar de FML van 12 oktober 2024. Anders dan Kuckelkorn in zijn rapporten van 6 januari 2025 en 17 maart 2025 heeft gedaan, kan uit de conclusies van de deskundige zoals vermeld onder 4.7 ook niet worden opgemaakt dat appellant geen continuïteit kan bieden.
4.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op de zienswijze van appellant hem in verband met zijn slaapproblemen nog aanvullend beperkt geacht wat betreft werken in nachtdienst. Deze beperking is opgenomen in de FML van 24 februari 2025. In wat appellant in zijn zienswijzen heeft aangevoerd, is geen aanknopingspunt gelegen voor twijfel aan de juistheid van deze FML. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat na een korte gewenningsperiode met Oxycodon weer auto mag worden gereden en dat het incidentele gebruik van Temazepam geen essentiële betekenis heeft. De verwijzing van Kuckelkorn naar wat in het farmacotherapeutisch kompas is vermeld over het gebruik van Oxycodon en Temazepam, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft niet op de situatie van appellant toegespitste informatie van algemene aard. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onweersproken gesteld dat appellant in staat wordt geacht om bijvoorbeeld in ieder geval een half uur televisie te kunnen kijken en ook bijvoorbeeld geschikt kan worden geacht normaal aan het verkeer deel te nemen. Wat appellant in zijn reactie van 17 april 2024 op het deskundigenrapport heeft opgemerkt, namelijk dat hij na het gebruik van Oxycodon die ochtend zijn dochter op de scooter naar school heeft gebracht en dat hij daarna televisie heeft gekeken, komt hiermee ook overeen.
4.11.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 maart 2023 gemotiveerd toegelicht dat de aanvullende beperking op beroepsmatige verkeersdeelname en heftruck rijden het uitoefenen van de geselecteerde functies niet in de weg staat. In het rapport van 30 oktober 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder navolgbaar opgemerkt dat de aanvullende beperking op werken op hoogtes niet leidt tot een andere conclusie, omdat in geen van de functies op hoogtes wordt gewerkt.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Dit betekent dat de voortzetting van de WIA-uitkering van appellant naar mate van arbeidsongeschiktheid van 64,89% in stand blijft. Omdat pas na bestreden besluit 2 in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor dit besluit, is de conclusie dat (ook) bestreden besluit 2 niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant en werkgeefster hierdoor niet zijn benadeeld.
5. Uit het voorgaande volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, twee keer 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 907,- per punt). Appellant heeft een nota ingediend van Kuckelkorn van € 1.089,-. Het Uwv moet ook deze door appellant gemaakte kosten vergoeden. Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt € 4.717,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.717,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah