ECLI:NL:CRVB:2025:952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/1827 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 25 maart 2022 terecht heeft vastgesteld op 49,53%. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 27 maart 2020 ziek vanwege fysieke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 7 december 2021, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant beperkt is in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,53% en een WIA-uitkering toegekend. Appellant ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische informatie adequaat hadden beoordeeld en dat er geen reden was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

24/1827 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2024, 22/3007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA per 25 maart 2022 terecht heeft vastgesteld op 49,53%. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, die werkzaam was als vrachtwagenchauffeur voor 38,02 uur per week, heeft zich op 27 maart 2020 ziekgemeld wegens fysieke en psychische klachten. Per 3 mei 2020 is zijn arbeidscontract beëindigd.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van 7 december 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 4 maart 2022 vastgesteld dat hij rekening houdend met de ervaren belemmeringen voor aandacht, geheugen, verlies van zelfvertrouwen en gevoelens van verlies van zelfbeheersing als ook de overige klachten passend bij de aangenomen ziektebeelden, appellant beperkt acht in persoonlijk en sociaal functioneren. Omdat hierbij tevens sprake is van een verstoorde nachtrust, maar geen sprake is van een vast terugkerend recuperatiemoment op de dag, en appellant wekelijks behandeld wordt waarvan aannemelijk is dat hier ook enige mate van hersteltijd voor nodig is, heeft hij een geringe urenbeperking reëel geacht. De beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft op 11 maart 2022 vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,53%.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het Uwv aan appellant per 25 maart 2022 een WIAuitkering toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,53%.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2022 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2022 ten grondslag.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts gevolgd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de primaire verzekeringsarts bekend met het medicijngebruik van appellant en heeft deze arts wel degelijk de psychische problematiek meegewogen. Alhoewel de primaire verzekeringsarts de opgevraagde informatie niet in een rapport heeft verwerkt, sluit deze wel aan bij de uitgangspunten van de primaire verzekeringsarts over de medische diagnose en geeft deze informatie geen reden om meer beperkingen aan te nemen. De primaire verzekeringsarts heeft forse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij ook rekening is gehouden met het medicatiegebruik van appellant. Ook is bij het aantal uren dat appellant nog zou kunnen werken, rekening gehouden met de impact van de door appellant gevolgde therapie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de primaire arbeidsdeskundige gevolgd en alsnog de signaleringen bij de functie van productiemedewerker (SBC code 267041) verstrekt.
Het oordeel van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat nu appellant in eerste instantie ten onrechte niet ook lichamelijk is onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat pas tijdens de beroepsprocedure alsnog heeft gedaan, het bestreden besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid. Niet aannemelijk is dat appellant door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank heeft de schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
2.2.
Niet gebleken is dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het Uwv bekend was met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Daarmee hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden door beperkingen aan te nemen voor persoonlijk en sociaal functioneren en door het aannemen van een urenbeperking. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op een spreekuur lichamelijk onderzocht en in verband met de knie- en rugklachten beperkingen aangenomen voor tillen tijdens het werk, dragen tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn. Verdergaande beperkingen heeft deze arts niet nodig gevonden, omdat appellant met zijn knieklachten nog jarenlang goed heeft kunnen functioneren in arbeid. Daarnaast vond de huisarts het niet nodig om in verband met de rugklachten van appellant nader onderzoek te laten verrichten. Volgens de verzekeringsarts is gedoseerde fysieke belasting belangrijk, ook om deconditionering te voorkomen.
2.3.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat daarvoor al forse beperkingen zijn aangenomen. Deze verzekeringsarts heeft geen beperkingen aangenomen voor samenwerken, het uiten van eigen gevoelens en het omgaan met conflicten, omdat daarvoor bij onderzoek geen aanknopingspunten zijn gezien en een medische onderbouwing ontbreekt. Verder heeft deze arts het voorstelbaar geacht dat appellant op de dag van de EMDR-behandeling recuperatietijd nodig heeft, waaraan met een urenbeperking van 32 uur per week tegemoet is gekomen. Dat appellant na deze behandeling nog twee tot drie dagen last heeft, betekent niet dat appellant verminderd energetisch belastbaar is. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk gemaakt welke beperkingen zij hebben gesteld. Uit de door appellant ingestuurde medische gegevens blijkt niet dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid. Zo blijkt uit de journaalregels van de huisarts dat appellant melding heeft gemaakt van paniekaanvallen, maar die melding was slechts eenmalig en uit de informatie van de GZ-psychologen van 16 maart 2022 blijkt ook niet van deze paniekaanvallen. Uit de informatie van de KNO-arts blijkt dat appellant al jaren last heeft van een neusobstructie. Of dit leidt tot beperkingen, en zo ja welke, heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt.
2.4.
Naar aanleiding van appellants stelling dat hij niet alleen de dag van de EMDRbehandeling moet recupereren, maar dat hij ook de dag erna nog klachten heeft van de behandeling, heeft de rechtbank het onderzoek op de zitting geschorst en appellant in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in te brengen van zijn psycholoog. In de daarna door appellant ingestuurde voortgangsrapportages van GGZ Oost-Brabant, blijkt dat appellant heeft aangegeven vooraf en na de EMDR-behandelingen veel klachten te ervaren. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 maart 2024 aangegeven dat uit de stukken weliswaar blijkt dat appellant veel klachten ervaart, maar dat hieruit niet blijkt dat hij op deze dagen niet belastbaar is. Er is op die dagen namelijk geen sprake van persoonlijk en sociaal disfunctioneren op drie niveaus. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel forse beperkingen, maar die zijn al opgenomen in de FML. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering te twijfelen. Uit de overgelegde stukken blijken veel klachten van de EMDR-behandelingen. Dit is echter niet voldoende om aan te nemen dat appellant op de dag van de behandeling en de dagen erna niet belastbaar is.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over het samenwerken geschreven dat het hem niet duidelijk is waarom appellant niet zou kunnen samenwerken. Hiervoor is ook geen medische onderbouwing gegeven en bij onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarvoor geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft geen reden aan deze motivering te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundigen hebben namelijk logisch en inzichtelijk gemotiveerd waarom deze functies geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft daarbij gewezen op informatie van GGZ Oost-Brabant van 2 januari 2023 en 3 maart 2022, de KNO-arts van 7 april 2022 en het expertise-rapport van psychiater J.H.M. van Laarhoven van 20 april 2015. Appellant vindt dat sprake is van sterk wisselende mogelijkheden waardoor hij zichzelf volledig arbeidsongeschikt acht. Verder vindt appellant zichzelf beperkt voor samenwerken omdat in 2015 door Van Laarhoven is vastgesteld dat bij appellant sprake is van ‘trekken van een cluster B persoonlijkheidsstoornis’ en uit de basisinformatie van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) volgt dat mensen met deze stoornis moeite hebben met samenwerken. Verder heeft appellant er op gewezen dat zijn melding van 11 juli 2024 van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft geleid tot een bij besluit van 22 oktober 2024 toegekende WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% per 1 juni 2024. Ter zitting van de Raad heeft hij het daaraan ten grondslag liggende rapport van de Uwv-arts van 10 oktober 2024 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2025 aangevoerd dat het geen aanleiding heeft gezien om tot een ander oordeel te komen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 25 maart 2022 terecht heeft vastgesteld op minder dan 49.53%. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 januari 2025 navolgbaar uiteengezet waarom geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen. De in hoger beroep ingestuurde informatie van de GGZ Oost-Brabant bevat geen informatie die niet al bekend was en de informatie van de KNO-arts gaat over een stembandpoliep en heeft geen consequenties voor de belastbaarheid. Van de door appellant gestelde ‘sterk wisselende mogelijkheden’ blijkt niet in de aanwezige medische informatie. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
Wat betreft het samenwerken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat psychiater Van Laarhoven op 20 april 2015 het volgende heeft geschreven: “Het is altijd moeilijk, zeker in een eenmalig contact, een betrouwbare indruk te vormen over de persoonlijkheid van iemand met een (deels) andere culturele achtergrond. Met dat voorbehoud komt betrokkene uit levensgeschiedenis en onderzoek naar voren als een man met wat geprononceerde trekken cluster B.” Een persoonlijkheidsdiagnose is in deze expertise om die reden ook uitgesteld. Van Laarhoven heeft geen beperking aangenomen voor samenwerken. In de latere informatie van behandelaars wordt ook niet meer geschreven over dergelijke problematiek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de stelling van appellant dat uit de Basisinformatie CBBS volgt dat mensen met persoonlijkheidsproblematiek uit het B-cluster moeite hebben met samenwerken, niet klopt. Het staat wel als aandachtspunt vermeld. Al met al heeft deze verzekeringsarts geen aanleiding gezien om appellant op het aspect samenwerken beperkt te achten. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac