ECLI:NL:CRVB:2025:961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
24/2196 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 5 november 2021 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf dat zij lijdt aan MS. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd en geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. Op 17 januari 2022 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft op 15 maart 2023 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opnieuw afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikte op de relevante data en dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank de in beroep overgelegde stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat appellante hierdoor niet inhoudelijk is benadeeld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep en bepaald dat het griffierecht aan appellante wordt terugbetaald.

Uitspraak

24/2196 WAJONG
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2024, 23/8671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op [geboortedatum] 2016 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) en in de periode daarna tot [geboortedatum] 2021 (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1998. Zij heeft op 5 november 2021 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellante lijdt aan MS. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 17 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 januari 2022.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 15 maart 2023 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en daaruit geconcludeerd is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 17 januari 2022. Met een besluit van 14 april 2023 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dat rapport is geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, dat appellante niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het besluit van 17 januari 2022 onjuist is (geen duuraanspraak) en dat eventueel toegenomen beperkingen na [geboortedatum] 2021 niet kunnen leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat zou moeten worden teruggekomen van het eerdere besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die de eerder beschreven belastbaarheid van appellante rond haar achttiende jaar en de vijf jaren erna doen wijzigen. De diagnose MS was reeds bekend. Uit de informatie op het aanvraagformulier blijkt niet dat de situatie ten tijde van de eerdere beoordeling anders zou zijn geweest. Uit de brief van de GZ-psycholoog van 13 februari 2020 blijkt daarnaast dat sprake was van psychische klachten, maar niet van andere klachten dan waarmee bij de afwijzing in 2022 al rekening mee is gehouden. De beschrijving van het functioneren in 2023 is bovendien niet wezenlijk anders dan in 2022, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Over de vijf jaar na de achttiende verjaardag heeft de rechtbank overwogen dat sprake moet zijn van een verslechtering in de periode tot [geboortedatum] 2021. Dat is niet het geval. Nu in januari 2022 is vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikte, buiten de termijn van vijf jaar, kan geen recht op Wajong meer ontstaan, omdat zij niet binnen de verzekerde periode het arbeidsvermogen duurzaam verloren kan zijn geraakt.
2.3.
De rechtbank heeft door appellante op 19 juli 2024 overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten, omdat deze pas in beroep naar voren zijn gebracht. Het Uwv heeft echter voldoende rekening gehouden met de door appellante bij haar aanvraag en in bezwaar verstrekte informatie. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv destijds een evident onjuist besluit heeft genomen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten. Zij heeft haar beperkingen die voortkomen uit MS in het aanvraagformulier van 15 maart 2023 een stuk uitgebreider omschreven. Bovendien heeft zij meer klachten gekregen. Appellante stelt dat ook een verslechtering van haar belastbaarheid na [geboortedatum] 2021 tot toekenning van een Wajonguitkering moet leiden.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv nadere informatie bij haar behandelaars had moeten opvragen. Zij heeft het Uwv daartoe gemachtigd.
3.3.
Appellante stelt verder dat zij wel een indicatie banenafspraak heeft gekregen. Dat betekent volgens haar dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt.
3.4.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de in beroep overgelegde stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad heeft eerder geoordeeld dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. [1] Met een aanvraag kan worden beoogd dat met ingang van de datum waarop dat besluit zag wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dan wel een beroep wordt gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, ofwel om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
Bij het besluit van 17 januari 2022 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van 5 november 2021 om een Wajong-uitkering, omdat appellante ondanks haar beperkingen als gevolg van MS beschikt over arbeidsvermogen. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat het een laattijdige aanvraag betrof. Bij de beoordeling daarvan is uitgegaan van 5 november 2021, de aanvraagdatum maar de verzekeringsartsen hebben daarbij ook de hele periode van vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellante (dus tot en met [geboortedatum] 2021) mee beoordeeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat sprake was van arbeidsvermogen, waardoor geen aanleiding bestond voor een nader onderzoek naar de medische situatie van appellante op haar achttiende verjaardag. Uit deze vaststelling kon immers worden geconcludeerd dat het arbeidsvermogen van appellante in de periode van [geboortedatum] 2016 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) tot [geboortedatum] 2021 niet duurzaam heeft ontbroken.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om vanwege nieuw gebleken feiten of omstandigheden terug te komen van de eerdere afwijzing van 17 januari 2022. Uit de bij de tweede aanvraag overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van 13 februari 2020 blijkt dat appellante psychische klachten heeft. Het betreft echter geen andere klachten dan waarmee bij de afwijzing van 17 januari 2022 rekening is gehouden. Het ging niet om klachten die in de weg stonden aan arbeidsvermogen. De brief van de GZ-psycholoog van 13 februari 2020 is bovendien geen nieuw gebleken feit, omdat appellante deze brief ook bij haar aanvraag van 5 november 2021 had kunnen overleggen. Verder heeft appellante in de aanvraag van 15 maart 2023 uitgebreid haar actuele functioneren beschreven, ongeveer vanaf de start van haar opleiding in september 2022. Maar die beschrijving van de actuele situatie (vanaf september 2022) is geen nieuw feit of een omstandigheid die iets zegt over de situatie in de periode van [geboortedatum] 2016 tot en met [geboortedatum] 2021. Appellante heeft geen medische stukken of informatie aangevoerd waaruit volgt dat de oorspronkelijke afwijzing van 17 januari 2022 onjuist was.
4.4.
Uit het rapport van 14 januari 2022 blijkt dat appellante op haar achttiende verjaardag beperkingen als gevolg van de ziekte MS had. Appellante heeft dat ter zitting ook bevestigd. Deze vijf-jaarstermijn van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, waarbinnen appellante als gevolg van toegenomen beperkingen in aanmerking zou kunnen komen voor een Wajonguitkering liep dus tot vijf jaar na [geboortedatum] 2016 (de achttiende verjaardag). Deze termijn was al verstreken bij de beoordeling van de eerste aanvraag. Mogelijk is de situatie van appellante na [geboortedatum] 2021 verslechterd en zijn haar beperkingen na die datum toegenomen. Appellante heeft echter alleen recht op een Wajong-uitkering als zij in de periode van [geboortedatum] 2016 tot en met [geboortedatum] 2021 duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte, en daarvan is niet gebleken. Een eventueel latere verslechtering van haar belastbaarheid kan in de systematiek van de Wajong niet leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv nadere informatie had moeten opvragen bij haar behandelaren. Dat zij een machtiging heeft gegeven om informatie op te vragen, betekent niet dat het Uwv dit ook had moeten doen. Appellante heeft zelf veel medische informatie overgelegd, waaronder brieven van de neuroloog en psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar betrokken bij zijn beoordeling en het niet nodig geacht aanvullende informatie op te vragen. Bovendien heeft appellante zelf verklaard dat zij voor augustus 2021, toen de diagnose MS werd gesteld, niet onder behandeling was bij een neuroloog en dat er dus geen informatie over deze periode beschikbaar is.
4.6.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat de indicatie banenafspraak, die het Uwv op 17 januari 2022 heeft toegekend, betekent dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt. Bij een indicatie banenafspraak gaat het om een andere beoordeling met een ander toetsingskader, namelijk of iemand in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen door zogenoemde drempelfuncties uit te oefenen. In deze zaak gaat het om de vraag of appellante arbeidsvermogen heeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv niet hoefde terug te komen van het besluit van 17 januari 2022, waarin het Uwv de eerdere Wajong-aanvraag van appellante heeft afgewezen en dat een eventuele verslechtering van de situatie van appellante na [geboortedatum] 2021 niet kan leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag van 15 maart 2023 dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank de in beroep overgelegde stukken had moeten betrekken bij de beoordeling. Deze grond slaagt. De rechtbank heeft deze stukken buiten beschouwing gelaten, omdat bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening hoeft te worden gehouden met gegevens die pas in beroep naar voren worden gebracht. De rechtbank heeft daarbij echter niet onderkend dat het Uwv ook heeft beoordeeld of sprake is van toegenomen beperkingen binnen de vijfjaarstermijn en of appellante recht heeft op een duuraanspraak. In het kader van die beoordelingen kunnen de stukken wel bij het beroep en hoger beroep worden betrokken. [2]
4.9.
Het Uwv heeft ter zitting bevestigd in hoger beroep alsnog naar de stukken te hebben gekeken, maar hierin geen aanleiding te hebben gezien voor een wijziging van het standpunt. De stukken zien deels niet op de periode in geding en voor zover wel van belang voor de periode in geding, hadden ze ook al bij de eerste aanvraag ingediend kunnen worden. Bovendien blijkt uit die stukken niet dat de beoordeling die ten grondslag lag aan het besluit van 17 januari 2022 onjuist was. Het Uwv kan hierin worden gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Uit 4.9 volgt dat appellante door het buiten beschouwing laten van de stukken door de rechtbank niet inhoudelijk is benadeeld. Daarom zal de Raad de uitspraak van de rechtbank niet vernietigen maar bevestigen met verbetering van gronden.
5.2.
Wel ziet de Raad daarin aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De vergoeding voor de aan appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
5.3.
De hoger beroepsgrond over het buiten beschouwing laten van stukken door de rechtbank staat los staat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarom is er aanleiding te bepalen dat de griffier het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2232.