ECLI:NL:CRVB:2025:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1285 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, die per 30 november 2019 een arbeidsongeschiktheid van 57,91% is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische en arbeidskundige rapporten die aan de beslissing ten grondslag lagen. De Raad concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de functies die aan appellante zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de toekenning van de WIA-uitkering in stand blijft. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellante vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

24/1285 W1A
Datum uitspraak: 18 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2024, 22/3080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 november 2019 heeft vastgesteld op 57,91%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker klantenservice voor 39,85 uur per week. Op 4 december 2017 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2019 geweigerd aan appellante met ingang van 30 november 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Hieraan lagen rapporten van een arts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2019 ongegrond verklaard. Hieraan lagen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij uitspraak van 1 december 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 september 2020 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 30 september 2020 onzorgvuldig tot stand was gekomen aangezien zowel in de primaire fase als in bezwaar geen sprake was geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts en het ontbrak aan voldoende motivering waarom dergelijk contact geen toegevoegde waarde zou hebben gehad.
1.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van 1 december 2021 is appellante door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een spreekuurcontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 57,91%. Het Uwv heeft op 23 mei 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het door appellante gemaakte bezwaar gegrond is verklaard en aan appellante met ingang van 30 november 2019 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Het Uwv heeft op 28 juni 2022, onder intrekking van het besluit van 23 mei 2022, een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen, waarbij aan appellante met ingang van 30 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,91%. Tegen deze gewijzigde beslissing op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op bestudering van het dossier, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat geen sprake is van verbetering en dat er zelfs een toename van klachten en beperkingen is ten opzichte van de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapportage van 30 november 2022 echter ook inzichtelijk gemotiveerd dat hoewel er sprake is van een complexe psychische problematiek en hoewel het aannemelijk is dat de behandelingen gecompliceerder zullen zijn en meer tijd in beslag kunnen nemen, verbetering door behandelingen en herstel niet uitgesloten is. De omstandigheid dat tijdsverloop niet in het nadeel van appellante mag uitvallen, zoals zij heeft aangevoerd, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij de beoordeling per datum in geding ook rekening moet worden gehouden met nieuwe – na de datum in geding ontstane klachten – (onder andere door long covid en een in januari 2022 gebroken pols). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullende rapport van 9 november 2023 afdoende gemotiveerd waarom er op basis van het schrijven van de huisarts of van de bedrijfsarts geen aanleiding is appellante voor wat betreft het verdelen en vasthouden van aandacht te beperken of nadere informatie hierover op te vragen. De klachten van appellante zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zozeer het gevolg van een ernstige psychiatrische dan wel neurologische stoornis, maar van het zich richten op de eigen problematiek. Appellante is reeds beperkt in de FML geacht op het langdurig de aandacht richten. Ten aanzien van aandacht verdelen is appellante aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte gemotiveerd toegelicht dat in 2019 ook sprake was van passiviteit en dat er op basis van de toen aanwezige depressie mogelijk een tekort aan energie was. Er is echter geen aanleiding om appellante voor meer uren te beperken dan tot 4 uur per dag en het is juist van belang dat appellante als onderdeel van de behandeling actiever wordt. De rechtbank heeft onvoldoende grond gezien om te twijfelen aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de datum in geding – waarin bovendien ook andere klachten zijn ontstaan – is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante voor een nader onderzoek had moeten uitnodigen, zoals zij nog heeft bepleit. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt zijn voor appellante. Naar het oordeel van de rechtbank was de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet gehouden appellante ook zelf te zien. In verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de rechtbank het Uwv en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van andere schade afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest, omdat het pas 2,5 jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Dat tijdsverloop is door het Uwv veroorzaakt en zou daarom niet voor risico van appellante moeten komen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de door haar aangeleverde informatie een beredeneerd afwijkend beeld geven van de in de FML vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft zij de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzuimd om te motiveren waarom wordt afgeweken van de bevindingen van de behandeld sector die liggen rondom datum geding, maar teruggrepen op de conclusies van de verzekeringsarts die niet rondom datum geding zijn genomen. De rechtbank had daarom een deskundige moeten inschakelen. Appellante heeft de Raad gevraagd alsnog een deskundige te benoemen. Appellante heeft tenslotte naar voren gebracht dat de beperkingen duurzaam van aard zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 57,91% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en appellante medisch onderzocht tijdens het spreekuur op 15 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beschikking over medische informatie rond de datum in geding. In het dossier bevonden zich rapporten van het onderzoek op het spreekuur van een arts van het Uwv op 12 november 2019 en van het onderzoek op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 september 2021 in verband met een Ziektewet-beoordeling per 5 februari 2021. Daarnaast beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over zijn eigen rapporten van 2 september 2020 en 24 juni 2021. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de GZ-psycholoog van 30 mei 2018 en de informatie uit het huisartsjournaal rond de datum in geding kenbaar meegewogen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de juistheid van de FML is een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. In de FML zijn diverse beperkingen op psychisch gebied aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de per 5 februari 2021 voor appellante aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag alsnog van toepassing geacht op de datum in geding van 30 november 2019, hoewel appellante bij het onderzoek op 5 februari 2021 zelf aangaf dat haar situatie ten opzichte van 30 november 2019 was verslechterd. Anders dan door appellante gesteld is zij hiermee niet te kort is gedaan door het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar pas geruime tijd na de datum in geding op het spreekuur zag. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan de per 30 november 2019 voor haar vastgestelde beperkingen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De Raad ziet daarvoor in hoger beroep evenmin aanleiding.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat de functies niet geschikt zijn omdat voor haar meer medische beperkingen gelden dan door het Uwv zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, in medisch opzicht, geschikt voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,91%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.S. van Veller