in de zaak nr. 0033/98 TC
de dato 23 maart 1999
1.1. Op 2 maart 1998 is een beroepschrift ingekomen van mr. R, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict (de inspecteur) van 27 januari 1998, nummer T..../97, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 23 juli 1997, nummer T2/1997, van een bedrag aan douanerechten, groot f 15.504,30, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 8 september 1998. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. R voornoemd en T, directeur van T B.V., en namens de inspecteur mr. V. De inspecteur en de gemachtigde hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.1. Op 2 februari 1995 heeft belanghebbende bij de douaneambtenaren te Rotterdam onder nummer 0000.3..../...95.....055 aangifte ten invoer in het vrije verkeer gedaan van 649 kartons "lange broeken van weefsel van katoen, cat. 6", van oorsprong uit Mongolië. De douanewaarde bedroeg f 112.350,--. Aangegeven werd post 6203 42 35 van het Tarief van invoerrechten (GDT). Door vermelding van code 142 werd aanspraak gemaakt op toepassing van het preferentieel tarief ingevolge het Algemeen Preferentieel Systeem. Daartoe werd overgelegd een certificaat van oorsprong formulier A, nr. (...), hierna: het certificaat.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van G. T, Officer Customs Inspection and Supervision Division van de douaneautoriteiten te Mongolië, gericht aan het Douanedistrict Arnhem van 18 september 1995, die luidt als volgt:
"Hereby I would like to notify that the Certificates of Origin No. (...) (...) were not issued by the Mongolian Chamber of Commerce and Industry to "G.D. General Impex" company for exporting garments to the Netherlands. The garments with the above mentioned Certificates of Origin were not cleared by the Mongolian Customs."
2.3. De sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling is als volgt gemotiveerd:
"Uit een bericht van de Mongoolse autoriteiten is gebleken dat het bij uw invoeraangifte overgelegde certificaat form A, nr. (...) vals of vervalst is. Het certificaat form A moet daarom als niet geldig aangemerkt worden. Bij invoer werden ten onrechte geen invoerrechten in rekening gebracht."
In geschil is de geldigheid van het sub 2.2. vermelde certificaat;
subsidiair of de uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd in verband met overschrijding van de termijn voor boeking van de douaneschuld, dan wel doordat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld;
meer subsidiair of de douanerechten aan belanghebbende moeten worden kwijtgescholden.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997, zaak nr. C-97/95, UTC 1998/12*, is beslist dat mag worden nagevorderd op basis van een summier bericht van de douaneautoriteiten van het uitvoerende land. Nog steeds geldt echter dat de juiste procedures moeten worden gevolgd om een certificaat van oorsprong achteraf als ongeldig aan te merken.
Uit de sub 2.2. vermelde brief van de Mongoolse douane-autoriteiten blijkt niet dat sprake is van een controle a posteriori op de wijze als in artikel 94 van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (UCDW) is voorgeschreven. Niet is gebleken dat de controle achteraf via het Douane district Arnhem, afdeling oorsprongszaken, is gelopen. Evenmin blijkt wanneer het Douane district Arnhem de gegevens aan de tot navordering bevoegde autoriteiten heeft doorgegeven. De geloofwaardigheid en rechtskracht van de brief is ernstig aangetast doordat de inspecteur deze eerst nadat daar herhaalde malen om is verzocht, als bijlage bij de bestreden uitspraak op 29 januari 1998 aan belanghebbende heeft toegezonden. Er mogen daarom aan die brief geen gevolgen meer worden verbonden.
Het is de vraag of de Mongolian General Customs Administration de bevoegde instantie in Mongolië is voor het uitvoeren van controles a posteriori, nu in de brief van de in Brussel gevestigde ambassade van Mongolië van 2 februari 1996 de "Mongolian Chamber of Commerce & Industry als de daartoe bevoegde instantie wordt aangewezen. Er is geen verklaring van die instantie dat het onderhavige certificaat ongeldig is.
4.2. De termijn voor boeking als bedoeld in artikel 218, lid 1, in samenhang met artikel 219 CDW is niet in acht genomen. Er zijn 5 maanden over heengegaan, alvorens de Douanepost Hoofddorp tot navordering is overgegaan. Deze wettelijke bepalingen betreffen niet alleen een interne verplichting, maar ook een "schutznorm" voor belanghebbende. De termijn gelegen tussen het tijdstip waarop de douane over de gegevens beschikte om te kunnen navorderen en het moment waarop belanghebbende daarvan in kennis werd gesteld, strookt niet met de in artikel 218 en 219 CDW bepaalde termijnen.
4.3. Met betrekking tot de - van vrijwel gelijke datum als de onderhavige invoer zijnde - aangifte nr. 0000... 95....134 met certificaat van oorsprong, formulier A, nr. (...), heeft al in 1995 een navordering plaatsgevonden. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben daarom waarschijnlijk reeds in september 1995 kennis van de sub 2.2. vermelde brief gekregen. Indien zij reeds toen over die brief beschikten, had daarvan in een eerdere fase van de procedure melding moeten worden gemaakt. Ook had er eerder moeten worden nagevorderd.
Als de douane ten tijde van het doen van de uitnodiging tot betaling niet over het bericht beschikte, was er geen grond voor navordering.
De inspecteur heeft met een en ander in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
4.4. Het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 19 februari 1998, T-42/96, Jur 1998, II, blz 401, overwogen dat de Europese Commissie en de autoriteiten van het land van export voor een adequate controle dienen te zorgen om de vervalsingen tegen te gaan. Aan belanghebbende die te goeder trouw is, moeten daarom de invoerrechten worden kwijtgescholden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Ingevolge het arrest van het sub 4.1. vermelde arrest van het Hof van Justitie is de sub 2.2. vermelde brief, waarin het certificaat met nummer (...) uitdrukkelijk wordt genoemd, een voldoende grondslag voor de navordering.
De General Customs Administration van Mongolië is bevoegd controles achteraf uit te voeren; deze instantie heeft verklaard dat het certificaat niet kan dienen voor preferentiële doeleinden, omdat het niet is afgegeven door de Mongolian Chamber of Commerce. Het stuk is eerst op 29 januari 1998 aan belanghebbende toegezonden omdat werd verondersteld dat het reeds in haar bezit was.
5.2. De bepalingen met betrekking tot de termijn voor boeking van de douaneschuld richten zich niet tot belanghebbende, maar hebben uitsluitend gevolgen voor de autoriteiten van de lidstaten. De uitnodiging tot betaling is gedaan binnen de termijn van drie jaar van artikel 221, lid 3, CDW. Aan de "schutznorm" is voldaan.
5.3. Toetsing van boeking achteraf aan de algemene rechtsbeginselen is slechts mogelijk voor zover deze in artikel 220, lid 2, CDW zijn geïncorporeerd. Niet gesteld of gebleken is dat aan alle cumulatief gestelde vereisten is voldaan. Er kan mitsdien geen beroep op het zorgvuldig-heidsbeginsel worden gedaan.
6.1. Uit de sub 2.2. geciteerde brief blijkt dat de Mongoolse douaneautoriteiten een controle a posteriori hebben ingesteld en daarbij hebben vastgesteld dat het certificaat van oorsprong, form A, nr. (...), niet door de bevoegde instantie is afgegeven en niet behoort bij goederen die door deze autoriteiten zijn uitgeklaard. Gelet op het sub 4.1. genoemde arrest van het Hof van Justitie vormen zodanige mededelingen elk op zich voldoende grondslag voor ongeldigverklaring van certificaten en voor de navordering.
Dat certificaten van oorsprong worden uitgegeven door de Mongolian Chamber of Commerce & Industry betekent niet dat de Mongoolse douaneautoriteiten niet bevoegd waren om er bij uitvoer op toe te zien dat certificaten rechtsgeldig zijn afgegeven en om achteraf te controleren of bepaalde certificaten behoren bij goederen die door de Mongoolse douaneautoriteiten zijn uitgeklaard. Dat de toezending van die brief aan belanghebbende eerst op 29 januari 1998 heeft plaatsgevonden, tast de rechtskracht als grondslag voor de navordering niet aan. Het Hof van Justitie heeft, in verband met het feit dat een procedure tot navordering was ingeleid voordat de belastingschuldige op de hoogte was van de redenen van ongeldigverklaring van het betreffende certificaat, eraan herinnerd dat de bewijslast aangaande de oorsprong van goederen op de betrokken belastingschuldige marktdeelnemer rust en dat deze niet een gewettigd vertrouwen in de geldigheid van dit certificaat kan baseren op een aanvankelijke aanvaarding door de douaneautoriteiten (Rechtsoverwegingen 39 en 40 van het hiervoor sub 4.1. vermelde arrest).
Evenmin ziet de Tariefcommissie grond voor het oordeel dat de bedoelde late toezending, twee dagen na de bestreden uitspraak, belanghebbende in zijn procespositie heeft geschaad.
Ook overigens biedt hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat bij (de voorbereiding van) de navordering niet de juiste procedures zijn gevolgd.
6.2. Aangaande de specifieke grief van belanghebbende dat de termijn voor boeking van het bedrag van de douaneschuld, bepaald bij de artikelen 218 en 219 CDW, en de termijn voor kennisgeving aan belanghebbende zijn overschreden, overweegt de Tariefcommissie voorts als volgt. Ingevolge artikel 221, lid 3, CDW dient het verschuldigde bedrag aan douanerechten aan de schuldenaar te worden medegedeeld binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.
De termijn van de mededeling van navordering is daarbij niet afhankelijk gesteld van de termijn voor boeking, bepaald bij de artikelen 218 en 219 CDW.
Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de volgende uitleg die het Hof van Justitie inmiddels heeft gegeven aan bepalingen die zijn vervangen door het bepaalde bij de artikelen 218, 219 en 221, lid 3, CDW. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 26 november 1998, zaak nr. C-370/96, nog niet gepubliceerd, onder meer voor recht verklaard: "Wanneer de douaneautoriteiten bij het navorderen van de compenserende heffing de termijnen gesteld in de artikelen 3 en 5 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer, overschrijden, doet dit het recht van die autoriteiten om tot navordering over te gaan, niet vervallen, mits de navordering geschiedt binnen de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 gestelde termijn.". De overschrijding van de termijnen van de artikelen 218 en 219 CDW staat daarom niet in de weg aan de onderhavige navordering, die heeft plaats gehad binnen de termijn, bepaald bij artikel 221, lid 3, CDW.
6.3. Niet is gebleken dat de afgifte en het gebruik van het onderhavige vervalste certificaat zijn te wijten aan ernstige tekortkomingen van autoriteiten, die verantwoordelijk zijn voor het opzetten van een efficiënt controlesysteem. Het sub 4.4. vermelde arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg - waartegen overigens beroep bij het Hof van Justitie is ingesteld - heeft derhalve in zoverre voor de onderhavige zaak geen betekenis, nog daargelaten dat vorenbedoeld arrest betrekking heeft op een verzoek tot kwijtschelding op grond van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1430/79 en in de onderhavige zaak de rechtmatigheid van een navordering wordt beoordeeld.
6.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 23 maart 1999 door mr. H.M.J.I. Steenbergen, voorzitter, mr. F.H.M. Possen, ondervoorzitter, mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangend lid, en jhr. ing. K.J.L. Hesselt van Dinter en mr. A. Bijlsma, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 23 maart 1999.