ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1533
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast en bron van inkomen bij verliesgevende activiteiten in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2000, staat de bewijslast van de belanghebbende centraal. De belanghebbende, geboren in 1953 en gehuwd, had in de jaren 1990 tot en met 1997 verliesgevende activiteiten onder de namen E en F. Hij had een beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Belastingdienst, die zijn verlies uit onderneming niet als bron van inkomen erkende. De belanghebbende had een belastbaar inkomen van negatief ƒ 11.657 aangegeven, met een verlies uit onderneming van ƒ 81.703. De Belastingdienst had de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 61.431, na correcties.

Tijdens de zitting op 31 maart 2000 werd het beroep behandeld, waarbij de belanghebbende stelde dat hij wel degelijk handel met derden had gedreven, wat hij trachtte te onderbouwen met facturen en bankafschriften. Het Hof oordeelde echter dat de relatief geringe omzet van deze activiteiten niet voldoende was om aan te tonen dat er redelijkerwijs een positieve opbrengst te verwachten was. De activiteiten werden als niet-inkomsten genererend beschouwd, en het Hof concludeerde dat het geleden verlies niet in het belastbare inkomen kon worden opgenomen.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de Belastingdienst, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd vastgesteld door mr. M. Schaap, lid van de belastingkamer, en mr. J. van de Merwe als griffier. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

99/1533
2 mei 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achtste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 mei 1999, aangevuld bij brief van 27 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 27 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1995. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.431. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.913 negatief.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 31 maart 2000 is het beroep behandeld, alsmede de beroepen van belanghebbende met betrekking tot inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1994, kenmerk 99/1534, en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari respectievelijk 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995, kenmerken 99/1531 en 99/1532, het beroep van A met betrekking tot de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1995, kenmerk 99/1530, en het beroep van B, met betrekking tot omzetbelasting over het tijdvak 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995, kenmerk 99/1529. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en C namens verweerder. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1953 en gehuwd, heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van negatief ƒ 11.657. Hij heeft onder meer aangifte gedaan van een verlies uit onderneming van ƒ 81.703. In het onderhavige jaar was belanghebbende in dienstbetrekking bij de D en genoot hij een salaris van ƒ 77.896. Hij berekende in zijn aangifte zijn persoonlijke inkomen op ƒ 2.764.
2.2. Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij de aanvaardbaarheid is onderzocht van de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 1994 en 1995 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995. Van het rapport van dit onderzoek, gedagtekend 22 augustus 1997, behoort een kopie tot de gedingstukken.
2.3. Belanghebbende heeft in de loop der tijd, handelend onder de naam E de volgende activiteiten verricht. In 1990 is hij begonnen met de ontwikkeling van een softwarepakket voor de financiële administratie van bedrijven. Blijkens het hierboven genoemde rapport is in de loop der tijd daar nog bijgekomen het verstrekken van organisatieadvies, het verzorgen van administraties, de ontwikkeling van een handboek voor ondernemers voor het selecteren en implementeren van informatiesystemen en de handel in waterzuiveringsapparaten. Daarnaast werd het zogenoemde vitisme (een vorm van yoga) bedreven.
2.4. Voorts heeft belanghebbende handelend onder de naam F een reclamezuil geëxploiteerd in een zwembad, in die zin dat videoprojectie op een zuil werd aangeboden ten behoeve van het maken van reclame. Deze activiteit was ten tijde van het boekenonderzoek feitelijk beëindigd.
2.5. Het resultaat van belanghebbendes bovenvermelde activiteiten is in elk van de jaren van 1990 - het jaar waarin de activiteiten werden opgestart - tot en met 1995 negatief geweest. De resultaten van E in 1996 en 1997 zijn niet in de aangifte van belanghebbende, maar in die van zijn echtgenote opgenomen. Ook in deze jaren zijn de resultaten negatief. De opbrengsten van de activiteiten onder de naam F waren in de jaren 1994 - het jaar waarin de activiteiten werden opgestart - tot en met 1997 eveneens negatief.
2.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende onder de namen E en F verrichte activiteiten geen bron van inkomen vormen en heeft bij het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen een bedrag bijgeteld van ƒ 81.703, zijnde het aangegeven verlies uit onderneming. Gesaldeerd met de overige - niet bestreden - correcties heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.431 (zulks in afwijking van zijn berekeningen die uitkomen op ƒ 61.433), welke aanslag bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd. Het persoonlijke inkomen van belanghebbende berekent de inspecteur op (ƒ 77.896 + ƒ 2.050 + ƒ 2.139 =) ƒ 73.707.
3. Geschil
In geschil is of de door belanghebbende onder de namen E en F ontplooide activiteiten een bron van inkomen vormen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 31 maart 2000.
5. Beoordeling van het geschil
In beginsel rust op belanghebbende de bewijslast om, tegenover de gemotiveerde stellingen van verweerder, aannemelijk te maken dat met betrekking tot de onder de naam E en F ontwikkelde activiteiten redelijkerwijs was te verwachten dat deze - in de toekomst - een per saldo positieve opbrengst zullen opleveren. Vaststaat die activiteiten in de jaren van 1990 tot en met 1997 steeds verlies hebben opgeleverd. Belanghebbende heeft gesteld dat, anders dan verweerder zou hebben gesteld, wel handel met derden is gedreven en hij heeft ten bewijze daarvan facturen en bankafschriften overgelegd. Daaruit valt af te leiden dat belanghebbende de navolgende bedragen aan derden in rekening heeft gebracht:
1995: ƒ 3.200;
1996: ƒ 750;
1997: ƒ 2.100;
1998:ƒ 2.102,13 en
1999: ƒ 4.538.
Belanghebbende heeft daarmee evenwel geenszins aannemelijk gemaakt dat van de activiteiten per saldo redelijkerwijs een positieve opbrengst was te verwachten, gelijk het Hof ook heeft beslist in de tot de gedingstukken behorende en als hier ingelast te beschouwen uitspraak met kenmerk P97/21184. De relatief geringe omzet van derden, hiervoor vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof is dan ook van oordeel dat de door belanghebbende ontplooide activiteiten geen bron van inkomen vormen en dat het geleden verlies niet in zijn belastbare inkomen kan worden begrepen. Het gelijk is aan verweerder.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 2 mei 2000 door mr. Schaap, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.