PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 10 maart 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 april 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1949, behoort tot de Surinaams-Hindoestaanse gemeenschap in Nederland. Hij houdt drie à vier maal per jaar thuis een dienst in het kader van het belijden van zijn geloof. Daarbij wordt medewerking verleend door een schriftgeleerde, een zogenoemde Pandit. Belanghebbende stelt in 1997 aan deze Pandit tot een bedrag van ƒ 1.840 bijdragen uit vrijgevigheid te hebben betaald. Deze bijdragen zijn niet met schriftelijke bescheiden gestaafd. In geschil is of dit bedrag kan worden aangemerkt als aftrekbare gift in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2. Nu de bijdragen niet met schriftelijke bescheiden zijn gestaafd, kunnen deze naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als aftrekbare giften als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Het beroep van belanghebbende op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 september 1952, nr. 55, kan hem niet baten, nu ook dit Besluit eist dat de betaling blijkt uit schriftelijke bewijsstukken. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
3. Belanghebbende heeft gesteld dat het weigeren van deze aftrek in strijd is met de vrijheid van godsdienst en van levensovertuiging. Uit de vrijheid van godsdienst en van levensovertuiging vloeit naar ’s Hofs oordeel niet voort dat het een ieder zou vrijstaan zich aan wettelijke voorschriften te onttrekken, ook indien deze geen betrekking hebben op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen of overtuiging ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijnen aanzien in te roepen. Nu de in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen voorwaarde dat de giften met schriftelijke bescheiden worden gestaafd geen betrekking heeft op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, verwerpt het Hof deze stelling van belanghebbende.
4. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat deze weigering een ongeoorloofd verschil in behandeling meebrengt tussen verschillende godsdiensten en levensovertuigingen. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende nu van elke belastingplichtige voor het op de voet van artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet in aftrek brengen van giften schriftelijke bescheiden worden gevraagd en daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende godsdiensten en levensovertuigingen. Niet aannemelijk is dat het verkrijgen van schriftelijke bescheiden voor bijdragen als de onderhavige voor belanghebbende zo bezwaarlijk is dat met die voorwaarde de vrijheid van godsdienst wordt geschonden. Zulks vindt bevestiging in de mededeling in het bezwaarschrift dat belanghebbende met ingang van 1998 zijn giften met schriftelijke bescheiden zal staven. Ook in zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat geen schriftelijke bescheiden vereist zijn bij giften in de vorm van het uit het vrijgevigheid achterwege laten van de declaratie van kosten bij instellingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet. Naar het oordeel van het Hof is deze stelling van belanghebbende evenwel onjuist: ook schenkingen in de door belanghebbende bedoelde vorm behoren slechts tot de aftrekbare giften indien zij met schriftelijke bescheiden zijn gestaafd. Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat voor het aantonen van bepaalde uitgaven, zoals aankopen op de markt, geen schriftelijke bescheiden zijn vereist. Deze stelling kan hem evenmin baten, omdat het daarbij kennelijk gaat om uitgaven waarvoor de Wet - anders dan bij giften - geen vereisten stelt omtrent de wijze waarop zij moeten worden aangetoond. Ook hier is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 april 2001 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer ondertekend. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.